ECLI:NL:GHDHA:2025:787

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
BK-24/428
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 met betrekking tot box 3-heffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij hij onder andere aanvoert dat de box 3-heffing in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom en het verbod op discriminatie zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Inspecteur heeft het bezwaar aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. Na een collectieve uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking rechtsherstel genomen, maar belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen de beschikking rechtsherstel aan te passen. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat er geen recht op een hogere schadevergoeding bestaat. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij materiële schade heeft geleden en de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding is niet te hoog. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/428

Uitspraak van 15 april 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 maart 2024, nummer SGR 22/7044.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.349, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.793 (de aanslag IB/PVV 2018).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft onder meer de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom en het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod op discriminatie.
1.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar betreffende de stelselvraag aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daaropvolgende collectieve uitspraak op bezwaar.
1.4.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box-3 heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
1.5.
Bij beschikking van 29 september 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij wat betreft de aanslag IB/PVV 2018 niet in aanmerking komt voor rechtsherstel (de beschikking rechtsherstel).
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking rechtsherstel beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op de beschikking rechtsherstel (en daarmee het box-3 inkomen over 2018) in overeenstemming te brengen met deze uitspraak;
- gelast verweerder de door eiser gederfde rente als gevolg van de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3 aan hem te vergoeden met inachtneming van r.o. 12. van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 165,90;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 2 februari 2025 een nader stuk ingediend. Op 4 februari 2025 heeft belanghebbende een formulier proceskosten ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Met dagtekening 1 juli 2021 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2018 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.349, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.793.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2018 bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de vraag of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het in artikel 1 van het EP bij het EVRM neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom en het in artikel 14 van het EVRM neergelegde verbod op discriminatie (de stelselvraag) alsmede een aantal andere gronden van bezwaar (het individuele bezwaar). De Inspecteur heeft het bezwaar betreffende de stelselvraag aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure. Daarop is collectief uitspraak op bezwaar gedaan.
2.3.
Met dagtekening 18 november 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan op het individuele bezwaar van belanghebbende en daarbij de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.760.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 19 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:14133) uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft op 28 september 2023 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHDHA:2023:2219). Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 2 augustus 2024 arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2024:1085, BNB 2024/109). De beslissing van de Hoge Raad luidt:
“De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen voor het jaar 2018 en de rentevergoeding,
- vermindert die aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 514 met behoud van de overige elementen van die aanslag,
- wijst het verzoek om rentevergoeding af, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136.”
2.5.
Bij brief van 30 juni 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de status van de massaalbezwaarprocedure. De brief luidt, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt:

“Het massaal bezwaar is gegrond

In reactie op de uitspraak van de Hoge Raad hebben wij op 4 februari 2022 alle deelnemende bezwaarschriften in de massaalbezwaarprocedure (box 3) voor de jaren 2017 tot en met 2020 gegrond verklaard. Wij hebben dus ook uw bezwaar toegewezen voor zover het de rechtsvraag betreft.
(…)

Wat gebeurt er nu?

Op 28 april 2022 heeft het kabinet besloten tot rechtsherstel met de spaarvariant. In de spaarvariant krijgt u automatisch rechtsherstel op basis van een nieuwe berekening waarbij wordt aangesloten bij de werkelijke verdeling van spaargeld en beleggingen.

Wat moet u doen?

U hoeft niets te doen. Vanaf 1 juli 2022 start het rechtsherstel en uiterlijk 4 augustus 2022 ontvangt u een bericht over het rechtsherstel.”
2.6.
De Inspecteur heeft bij de beschikking rechtsherstel het box 3-inkomen van belanghebbende berekend naar aanleiding van het geboden rechtsherstel in het kerstarrest, en aan belanghebbende medegedeeld dat de oude berekeningsmethode gunstiger is dan het geboden rechtsherstel, waardoor de onder 2.3 genoemde uitspraak op bezwaar ongewijzigd blijft.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking rechtsherstel op 3 november 2022 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende dient te worden vastgesteld op € 514, zijnde 0,12% van € 428.407, en de Inspecteur opgedragen de beschikking rechtsherstel dienovereenkomstig aan te passen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Het box 3-inkomen
5. De rechtbank stelt vast dat het Hof in de hofuitspraak heeft bepaald dat de grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 € 428.407 (€ 441.796 +/+ € 16.611 in de aangifte vermelde banktegoeden -/- heffingvrij vermogen van € 30.000) bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken - ook niet in hetgeen verweerder onder meer ter zitting heeft aangevoerd over de naar zijn mening onjuiste vaststelling van dit bedrag door het Hof - en houdt deze grondslag ook hier aan. Dit betekent reeds dat de grondslag lager is dan de grondslag van € 448.408 waarvan verweerder is uitgegaan.
(…)
9. Nu verweerder bij zijn berekeningen van het box 3-inkomen en daarmee voor het te verlenen rechtsherstel is uitgegaan van een te hoge grondslag sparen en beleggen, is in zoverre het gelijk aan eiser dat het box 3-inkomen en daarmee de onderwerpelijke beschikking rechtsherstel onjuist is vastgesteld. Verweerder dient dit aan te passen, in die zin dat wordt uitgegaan van een grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 van € 428.407 en een van toepassing zijnde rendement van 0,12%.
(…)
ISV
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad.[4] Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd.[5] De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt, dat is hier het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 2018 dat door verweerder is ontvangen op 27 juli 2021.
14. Echter, in dit geval geldt dat eisers bezwaar heeft meegelopen in de massaalbezwaarprocedure box 3. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021[6] heeft alsdan te gelden dat bij de toetsing of de redelijke termijn is overschreden, de periode die is gemoeid met het afwachten van de collectieve uitspraak buiten beschouwing dient te worden gelaten. Nu de massaalbezwaarprocedure al liep toen eiser zijn bezwaarschrift indiende en de Hoge Raad daarin op 28 januari 2022 uitspraak gedaan, vangt de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan op 28 januari 2022. De rechtbank doet in deze zaak uitspraak op 12 maart 2024. De redelijke termijn is derhalve met ruim een maand overschreden. Anders dan verweerder bepleit, vindt de rechtbank geen aanleiding de redelijke termijn in het onderhavige geval nog verder te verlengen, ook niet in verband met de ingewikkeldheid van de box 3-problematiek. Ook vindt de rechtbank, anders dan verweerder bepleit, geen grond voor de conclusie dat eiser geen dan wel weinig spanning en/of frustratie zal hebben ervaren, omdat hij steeds door de Belastingdienst/de overheid op de hoogte is gehouden over de stand van zaken betreffende het te verlenen rechtsherstel, onder meer via openbare publicaties. Verweerder gaat er daarbij ten onrechte van uit dat het (publiekelijk) informeren over de algemene stand van zaken aangaande het rechtsherstel bij een belastingplichtige de voor zijn individuele geval geldende spanning en frustratie wegneemt óók indien in zijn geval nog niet concreet (positief) is beslist. De onderhavige zaak is juist een voorbeeld van het tegendeel; de spanning en frustratie is, naar eiser ook zo heeft aangevoerd, misschien zelfs wel toegenomen, ook omdat verweerder de algemene toezeggingen in zijn geval niet is (kunnen) na(ge)komen en het rechtsherstel uiteindelijk ook niet juist is toegepast, wat ook volgt uit deze uitspraak. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase – het beroepschrift is ingekomen op 3 november 2022 – dient verweerder deze schade te vergoeden.
Slotsom materiële en immateriële schadevergoedingen
15. Naar het oordeel van de rechtbank is met de toegekende rentevergoeding (als schadevergoeding) en de toegekende ISV afdoende compensatie geboden voor de lange behandelingsduur en het feit dat eiser al die tijd niet over gelden die hem in rechte toebehoorden heeft kunnen beschikken, ook daarbij in aanmerking nemende al het overige wat eiser in dit verband verder heeft aangevoerd, onder andere over de schending van de wettelijke afhandelingstermijn en de in dat verband door dan wel namens verweerder gedane harde toezeggingen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarom in dit verband geen aanleiding een hogere (schade)vergoeding toe te kennen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
Proceskosten
17. Eiser verzoekt om vergoeding van integrale proceskosten voor deze procedure. Hij stelt - kort gezegd - dat verweerder tegen beter weten in suggestieve en misleidende stellingen heeft ingenomen en daarmee de op zich vrij eenvoudige zaak nodeloos (vergaand) heeft gecompliceerd en daarmee eiser heeft gedwongen nodeloos en onevenredig cq. onredelijk veel tijd aan deze procedure te besteden om al de onjuiste en onnavolgbare stellingen te weerleggen. Eiser meent dat dienaangaande, zo geen sprake is van tegen-beter-weten-in procederen, dan in ieder geval sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen door verweerder, hetgeen eveneens toekenning van een hogere dan de forfaitair berekende proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
18. De rechtbank volgt eiser niet in deze standpunten. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende forfaitaire bedragen. De rechtbank vindt in de gedingstukken, ook niet in samenhang bezien met alles wat eiser dienaangaande heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder standpunten heeft ingenomen tegen beter weten in[7]. Dat verweerder bedragen noemt die achterhaald zijn/lijken (zoals bijvoorbeeld de heffingsgrondslag van € 448.408, zie hiervoor) maakt niet dat daarvan sprake is, zeker niet nu verweerder die afwijking ook heeft gemotiveerd en ook - op zich ook niet geheel onterecht - pleitbaar acht. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van tegen-beter-weten-in procederen door verweerder. Ook kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld[8]. De rechtbank leidt uit de gedingstukken wel af dat verweerder bepaalde stellingen en/of standpunten van eiser onjuist heeft begrepen en uitgelegd en dat dit bij eiser ertoe heeft geleid dat hij daarop uitgebreid (opnieuw) is ingegaan aan daaraan - volgens eiser onevenredig en onredelijk - veel tijd heeft moeten besteden. Dat alles acht de rechtbank echter, mede in aanmerking nemend dat zij de door verweerder aan eisers stellingen en standpunten gegeven uitleg niet evident onjuist, onredelijke of onzorgvuldig acht, niet van dien aard dat daarmee sprake is van een ‘zo in vergaande mate onzorgvuldig handelen van verweerder’ dat dit een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Ook in het overige handelen van verweerder ziet de rechtbank niet een zo verregaande onzorgvuldigheid.
19. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een reguliere veroordeling in de proceskosten ingevolge artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de vergoeding vast op
€ 154,50 aan verletkosten (1,5 uur voor het bijwonen van de zitting à € 103) en € 11,40 aan reiskosten (tarief openbaar vervoer voor één zitting, retour), dus samen € 165,90. Voor een hogere vergoeding bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Anders dan eiser doet, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor het bijwonen van de zitting een tijdbeslag van in totaal 4 uur in aanmerking te nemen. Mede gegeven het feit dat de zitting iets later dan aangekondigd is aangevangen, acht de rechtbank een tijdbeslag van 1,5 uur voor het bijwonen van de zitting en de heen- en de terugreis redelijk en afdoende.
(…)
[4] HR 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006), HR 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en HR 27 mei 2022 (ECLI:NL;HR:2022:752).
[5] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[7] Vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
[8] Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van materiële schade. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade en een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op het niet toekennen van een vergoeding van materiële schade en de toegekende vergoedingen van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende concludeert primair tot toekenning van een vergoeding van materiële schade, toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade en tot een hogere proceskostenvergoeding. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vergoeding van verletkosten voor het voeren van de procedures en het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep. Voorts verzoekt belanghebbende tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht en om vergoeding van de wettelijke rente over de schadevergoedingen, de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 514 bedraagt en dat de beschikking rechtsherstel dienovereenkomstig moet worden gewijzigd. In geschil is uitsluitend nog de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding en vergoeding van proceskosten.
Verzoeken om schadevergoeding
5.2.1.
Belanghebbende verzoekt om toekenning van een schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen van de Inspecteur. De Inspecteur heeft, na de uitspraak van de Hoge Raad betreffende de massaalbezwaarprocedure, niet binnen de daarvoor in artikel 25e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgenomen wettelijke termijn de aanslag IB/PVV 2018 verminderd en daarmee volgens belanghebbende in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. Daarnaast heeft de Inspecteur geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank op grond waarvan hij gehouden is de beschikking rechtsherstel aan te passen. Belanghebbende heeft als gevolg hiervan werkzaamheden moeten verrichten voor de onderhavige procedure en de beroepsprocedure, waardoor hij andere inkomsten is misgelopen (materiële schade) en hij schade heeft geleden als gevolg van stress en frustratie (immateriële schade).
5.2.2.
Hij sluit voor de omvang van de geleden materiële schade aan bij de door hem bestede uren aan de procedure in beroep en de onderhavige procedure, door hem, naar het Hof begrijpt, gesteld op 255 uur. Voor wat betreft het te vergoeden tarief gaat hij uit van € 106 per uur, zoals volgt uit artikel 2, aanhef en onderdeel e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
5.2.3.
Belanghebbende betoogt dat bij de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade geen rekening is gehouden met de omstandigheden van dit specifieke geval. Belanghebbende ervaart meer spanning en frustratie, omdat de Inspecteur nog steeds geen uitvoering heeft gegeven aan het oordeel van de Rechtbank om de beschikking rechtsherstel te wijzigen. Bovendien, zo voert belanghebbende aan, dient de vergoeding van immateriële schade te worden berekend vanaf het moment dat de beschikking rechtsherstel had moeten zijn genomen, namelijk 4 augustus 2022, hetgeen ertoe leidt dat belanghebbende zich tot en met de uitspraak van de Rechtbank voor 19 maanden in een frustrerende situatie bevond. Voor wat betreft de omvang van de door hem verzochte vergoeding van immateriële schade stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een vergoeding van € 500 per half jaar met toepassing van een factor groter dan één wegens de bijzondere (verzwarende) omstandigheden van het geval.
5.3.1.
Artikel 8:73 Awb (oud) bepaalt dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaard, de bestuursrechter op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de door die partij geleden schade. Artikel 8:73 Awb (oud) is op grond van artikel 8:108 Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is slechts plaats als belanghebbende schade heeft geleden die in causaal verband staat met het besluit waartegen beroep of hoger beroep is ingesteld.
5.3.2.
In dit geval is de rechtsgrond voor de door belanghebbende verzochte schadevergoeding de beschikking rechtsherstel. Anders dan belanghebbende betoogt, kan een verzoek om schadevergoeding in deze procedure niet geënt worden op schending van artikel 25e, lid 4, AWR. Deze bepaling verplicht de inspecteur binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak op het massaal bezwaar de beschikking rechtsherstel te verminderen. Die termijn liep af op 4 augustus 2022. De Inspecteur heeft op 29 september 2022 de beschikking rechtsherstel genomen. Als belanghebbende schadevergoeding had willen claimen omdat de Inspecteur zich niet heeft gehouden aan de termijn van artikel 25e, lid 4, AWR, dan had hij het pad van artikel 6:2 Awb (het niet tijdig nemen van een besluit) moeten volgen. Evenmin kan het verzoek tot schadevergoeding worden geënt op het feit dat de Inspecteur nog geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de beschikking rechtsherstel. Dit omdat de werking van de uitspraak van de Rechtbank op grond van artikel 27h, lid 3, AWR wordt opgeschort, omdat belanghebbende tegen die uitspraak in hoger beroep is gegaan. Die opschorting behelst geen besluit van de Inspecteur en kan dus ook geen grond opleveren voor een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb (oud). Het Hof merkt daarbij nog op dat pas bij het arrest van de Hoge Raad van 2 augustus 2024, ECLI:NL:HR:2024:1085, BNB 2024/109 de omvang van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over het onderhavige jaar definitief is komen vast te staan. In de cassatieprocedure was immers nog in geschil of de liquiditeiten ter zake waarvan het rendement in geschil was tot het vermogen van de door belanghebbende gedreven onderneming behoorden.
5.3.3.
Vooropgesteld wordt dat met het oordeel tot aanpassing van de beschikking rechtsherstel door de Rechtbank (rechtsoverweging 9 in de uitspraak van de Rechtbank) de onrechtmatigheid van de beschikking rechtsherstel is gegeven. Uitsluitend hoeft nog te worden beoordeeld of er schade is, en zo ja, of er causaliteit bestaat tussen het onrechtmatig handelen en die schade. Die beoordelingen moeten plaatsvinden op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.4.1.
Ten aanzien van de vraag of belanghebbende materiële schade heeft, oordeelt het Hof als volgt. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij inkomsten uit zijn advies- en auteurswerkzaamheden is misgelopen en dus schade heeft geleden. De blote stelling van belanghebbende dat hij 255 uur heeft besteed aan de procedure in de beroepsfase en de onderhavige procedure en dat dit ten koste is gegaan van zijn advies- en auteurswerkzaamheden is, zonder onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat hij schade in de vorm van verlies aan inkomen heeft geleden. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade op grond van artikel 8:73 Awb (oud) daarom af.
5.4.2.1. Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om een hogere vergoeding van immateriële schade overweegt het Hof als volgt. Op grond van vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.4.2.2. De Inspecteur heeft op 29 september 2022 de beschikking rechtsherstel genomen. Belanghebbende heeft hiertegen op 3 november 2022 beroep ingesteld, omdat het een direct voor beroep vatbare beschikking betreft. Naar het oordeel van het Hof dient, omdat geen sprake is van een moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt, voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden aangesloten te worden bij het moment waarop de Rechtbank het beroepschrift tegen de beschikking rechtsherstel heeft ontvangen, te weten 3 november 2022. De Rechtbank heeft op 12 maart 2024 uitspraak gedaan, waardoor de behandeling van de zaak in de beroepsfase één jaar en vijf maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is daarom niet overschreden en er is geen aanleiding om aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe te kennen. De door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade is daarom eerder te hoog dan te laag. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, los van de termijnoverschrijding, die niet heeft plaatsgevonden, in verband met de door hem gestelde extra spanning en frustratie, andere immateriële schade heeft geleden. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om toekenning van een hogere vergoeding van immateriële schade dan de Rechtbank heeft gedaan af.
Proceskostenvergoeding in beroep
5.5.1.
Belanghebbende stelt subsidiair dat, voor zover hem geen schadevergoeding wordt toegekend op grond van artikel 8:73 Awb (oud), dat hij met toepassing van artikel 2, lid 3, Bpb recht heeft op een vergoeding van de integrale proceskosten voor de beroepsfase. Belanghebbende voert daartoe kort samengevat aan dat de Inspecteur tegen beter weten in onnavolgbare en ongerijmde standpunten heeft ingenomen en zeer onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor belanghebbende onevenredig veel tijd in de onderhavige zaak heeft moeten steken. Voor het bedrag aan te vergoeden integrale proceskosten sluit hij aan bij de door hem voor verlet gemaakte kosten (148,5 uur à € 106 per uur, zoals volgt uit artikel 2, aanhef en onderdeel e, Bpb).
5.5.2.
Het Hof wijst belanghebbendes verzoek af. De vergoeding van verletkosten waarin is voorzien in artikel 1, aanhef en onderdeel e, Bpb ziet alleen op de verletkosten die belanghebbende heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting voor de Rechtbank en de heen- en terugreis. Verletkosten ter zake van het voorbereiden van die zitting komen niet voor vergoeding in aanmerking. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat door hem verletkosten zijn gemaakt (zie 5.4.1).
5.5.3.
Belanghebbendes stelling dat de Rechtbank ook de verletkosten voor het bijwonen van de zitting van de Rechtbank te laag heeft vastgesteld wijst het Hof af. De Rechtbank heeft de verletkosten vastgesteld op € 154,50 (1,5 uur voor het bijwonen van de zitting à € 103 per uur). Belanghebbende stelt dat hij vier uur, althans 3,5 uur heeft besteed aan het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis en maakt derhalve aanspraak op vergoeding van € 424 dan wel € 371 (tarieven 2025) aan verletkosten. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij inkomsten uit zijn advies- en auteurswerkzaamheden is misgelopen en dus schade heeft geleden als gevolg van het bijwonen van de zitting voor de Rechtbank. De blote stelling van belanghebbende dat het bijwonen van die zitting ten koste is gegaan van zijn advies- en auteurswerkzaamheden is, zonder onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende om aan te nemen dat hij recht heeft op een hogere vergoeding van verletkosten dan de vergoeding die de Rechtbank al heeft toegekend.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De stelling van belanghebbende dat hij in hoger beroep recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding behoeft daarom geen behandeling.

Proceskosten

6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, I. Reijngoud en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 15 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.