Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
5. De rechtbank stelt vast dat het Hof in de hofuitspraak heeft bepaald dat de grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 € 428.407 (€ 441.796 +/+ € 16.611 in de aangifte vermelde banktegoeden -/- heffingvrij vermogen van € 30.000) bedraagt. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken - ook niet in hetgeen verweerder onder meer ter zitting heeft aangevoerd over de naar zijn mening onjuiste vaststelling van dit bedrag door het Hof - en houdt deze grondslag ook hier aan. Dit betekent reeds dat de grondslag lager is dan de grondslag van € 448.408 waarvan verweerder is uitgegaan.
9. Nu verweerder bij zijn berekeningen van het box 3-inkomen en daarmee voor het te verlenen rechtsherstel is uitgegaan van een te hoge grondslag sparen en beleggen, is in zoverre het gelijk aan eiser dat het box 3-inkomen en daarmee de onderwerpelijke beschikking rechtsherstel onjuist is vastgesteld. Verweerder dient dit aan te passen, in die zin dat wordt uitgegaan van een grondslag sparen en beleggen op 1 januari 2018 van € 428.407 en een van toepassing zijnde rendement van 0,12%.
13. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad.[4] Als uitgangspunt heeft te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd.[5] De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt, dat is hier het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag IB/PVV 2018 dat door verweerder is ontvangen op 27 juli 2021.
14. Echter, in dit geval geldt dat eisers bezwaar heeft meegelopen in de massaalbezwaarprocedure box 3. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021[6] heeft alsdan te gelden dat bij de toetsing of de redelijke termijn is overschreden, de periode die is gemoeid met het afwachten van de collectieve uitspraak buiten beschouwing dient te worden gelaten. Nu de massaalbezwaarprocedure al liep toen eiser zijn bezwaarschrift indiende en de Hoge Raad daarin op 28 januari 2022 uitspraak gedaan, vangt de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval aan op 28 januari 2022. De rechtbank doet in deze zaak uitspraak op 12 maart 2024. De redelijke termijn is derhalve met ruim een maand overschreden. Anders dan verweerder bepleit, vindt de rechtbank geen aanleiding de redelijke termijn in het onderhavige geval nog verder te verlengen, ook niet in verband met de ingewikkeldheid van de box 3-problematiek. Ook vindt de rechtbank, anders dan verweerder bepleit, geen grond voor de conclusie dat eiser geen dan wel weinig spanning en/of frustratie zal hebben ervaren, omdat hij steeds door de Belastingdienst/de overheid op de hoogte is gehouden over de stand van zaken betreffende het te verlenen rechtsherstel, onder meer via openbare publicaties. Verweerder gaat er daarbij ten onrechte van uit dat het (publiekelijk) informeren over de algemene stand van zaken aangaande het rechtsherstel bij een belastingplichtige de voor zijn individuele geval geldende spanning en frustratie wegneemt óók indien in zijn geval nog niet concreet (positief) is beslist. De onderhavige zaak is juist een voorbeeld van het tegendeel; de spanning en frustratie is, naar eiser ook zo heeft aangevoerd, misschien zelfs wel toegenomen, ook omdat verweerder de algemene toezeggingen in zijn geval niet is (kunnen) na(ge)komen en het rechtsherstel uiteindelijk ook niet juist is toegepast, wat ook volgt uit deze uitspraak. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase – het beroepschrift is ingekomen op 3 november 2022 – dient verweerder deze schade te vergoeden.
Slotsom materiële en immateriële schadevergoedingen
15. Naar het oordeel van de rechtbank is met de toegekende rentevergoeding (als schadevergoeding) en de toegekende ISV afdoende compensatie geboden voor de lange behandelingsduur en het feit dat eiser al die tijd niet over gelden die hem in rechte toebehoorden heeft kunnen beschikken, ook daarbij in aanmerking nemende al het overige wat eiser in dit verband verder heeft aangevoerd, onder andere over de schending van de wettelijke afhandelingstermijn en de in dat verband door dan wel namens verweerder gedane harde toezeggingen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat daarom in dit verband geen aanleiding een hogere (schade)vergoeding toe te kennen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
17. Eiser verzoekt om vergoeding van integrale proceskosten voor deze procedure. Hij stelt - kort gezegd - dat verweerder tegen beter weten in suggestieve en misleidende stellingen heeft ingenomen en daarmee de op zich vrij eenvoudige zaak nodeloos (vergaand) heeft gecompliceerd en daarmee eiser heeft gedwongen nodeloos en onevenredig cq. onredelijk veel tijd aan deze procedure te besteden om al de onjuiste en onnavolgbare stellingen te weerleggen. Eiser meent dat dienaangaande, zo geen sprake is van tegen-beter-weten-in procederen, dan in ieder geval sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen door verweerder, hetgeen eveneens toekenning van een hogere dan de forfaitair berekende proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
18. De rechtbank volgt eiser niet in deze standpunten. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende forfaitaire bedragen. De rechtbank vindt in de gedingstukken, ook niet in samenhang bezien met alles wat eiser dienaangaande heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerder standpunten heeft ingenomen tegen beter weten in[7]. Dat verweerder bedragen noemt die achterhaald zijn/lijken (zoals bijvoorbeeld de heffingsgrondslag van € 448.408, zie hiervoor) maakt niet dat daarvan sprake is, zeker niet nu verweerder die afwijking ook heeft gemotiveerd en ook - op zich ook niet geheel onterecht - pleitbaar acht. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van tegen-beter-weten-in procederen door verweerder. Ook kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld[8]. De rechtbank leidt uit de gedingstukken wel af dat verweerder bepaalde stellingen en/of standpunten van eiser onjuist heeft begrepen en uitgelegd en dat dit bij eiser ertoe heeft geleid dat hij daarop uitgebreid (opnieuw) is ingegaan aan daaraan - volgens eiser onevenredig en onredelijk - veel tijd heeft moeten besteden. Dat alles acht de rechtbank echter, mede in aanmerking nemend dat zij de door verweerder aan eisers stellingen en standpunten gegeven uitleg niet evident onjuist, onredelijke of onzorgvuldig acht, niet van dien aard dat daarmee sprake is van een ‘zo in vergaande mate onzorgvuldig handelen van verweerder’ dat dit een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Ook in het overige handelen van verweerder ziet de rechtbank niet een zo verregaande onzorgvuldigheid.
19. De rechtbank ziet wel aanleiding voor een reguliere veroordeling in de proceskosten ingevolge artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de vergoeding vast op
€ 154,50 aan verletkosten (1,5 uur voor het bijwonen van de zitting à € 103) en € 11,40 aan reiskosten (tarief openbaar vervoer voor één zitting, retour), dus samen € 165,90. Voor een hogere vergoeding bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. Anders dan eiser doet, ziet de rechtbank geen aanleiding om voor het bijwonen van de zitting een tijdbeslag van in totaal 4 uur in aanmerking te nemen. Mede gegeven het feit dat de zitting iets later dan aangekondigd is aangevangen, acht de rechtbank een tijdbeslag van 1,5 uur voor het bijwonen van de zitting en de heen- en de terugreis redelijk en afdoende.