In deze zaak heeft verzoekster op 27 maart 2025 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek van het Gerechtshof Den Haag, in het kader van een belastingzaak. Verzoekster stelde dat er sprake was van informatieasymmetrie, waardoor zij benadeeld was in de procedure. Dit zou zijn veroorzaakt doordat een belangrijke brief van het Hof pas op 26 maart 2025 aan de wederpartij was verzonden, terwijl verzoekster op dat moment in het buitenland was en de brief niet had kunnen ontvangen. Het Hof had eerder verzoeken om uitstel van de zitting afgewezen, wat verzoekster als onterecht beschouwde.
De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof benadrukte dat rechters vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van partijdigheid van de betrokken raadsheren. Verzoekster had geen specifieke feiten aangedragen die de vrees voor vooringenomenheid konden rechtvaardigen. Bovendien werd de afwijzing van het verzoek om uitstel als een processuele beslissing beschouwd, die op zichzelf geen grond voor wraking kan opleveren.
Uiteindelijk heeft het Gerechtshof op 23 april 2025 het wrakingsverzoek afgewezen, waarbij het Hof oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechters. De beslissing is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden naar de betrokken partijen.