ECLI:NL:GHDHA:2025:790

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.352.854/1
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek in belastingzaak afgewezen wegens gebrek aan objectieve grond voor vrees van partijdigheid

In deze zaak heeft verzoekster op 27 maart 2025 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek van het Gerechtshof Den Haag, in het kader van een belastingzaak. Verzoekster stelde dat er sprake was van informatieasymmetrie, waardoor zij benadeeld was in de procedure. Dit zou zijn veroorzaakt doordat een belangrijke brief van het Hof pas op 26 maart 2025 aan de wederpartij was verzonden, terwijl verzoekster op dat moment in het buitenland was en de brief niet had kunnen ontvangen. Het Hof had eerder verzoeken om uitstel van de zitting afgewezen, wat verzoekster als onterecht beschouwde.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof benadrukte dat rechters vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van partijdigheid van de betrokken raadsheren. Verzoekster had geen specifieke feiten aangedragen die de vrees voor vooringenomenheid konden rechtvaardigen. Bovendien werd de afwijzing van het verzoek om uitstel als een processuele beslissing beschouwd, die op zichzelf geen grond voor wraking kan opleveren.

Uiteindelijk heeft het Gerechtshof op 23 april 2025 het wrakingsverzoek afgewezen, waarbij het Hof oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechters. De beslissing is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden naar de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer: 200.352.854/01
Nummers hoofdzaak: BK-23/120 en BK-23/121
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 23 april 2025
inzake het verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de hoofdzaak met genoemde nummers van:

[X] te [Z] , verzoekster.

Het geding

1. Op 27 maart 2025 heeft verzoekster een verzoek ingediend tot wraking van de raadsheren W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek van de meervoudige belastingkamer in bovengenoemde hoofdzaak. Verzoekster heeft het wrakingsverzoek schriftelijk ingediend voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de hoofdzaak.
2. De gewraakte raadsheren hebben de wrakingskamer meegedeeld niet te berusten in het verzoek tot wraking.

Feiten

3. Bij brief van 12 februari 2025 is verzoekster uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 27 maart 2025, nadat aan verzoekster eerder uitstel was verleend, laatstelijk voor de zitting van 21 januari 2025. Verzoekster heeft op 11 maart 2025 om uitstel van de zitting van 27 maart 2025 verzocht. Bij brief van 14 maart 2025 is aan verzoekster meegedeeld dat haar verzoek om uitstel is afgewezen. Verzoekster heeft op 21 maart 2025, bij het Hof ingekomen op 24 maart 2025, opnieuw om uitstel verzocht voor de zitting van 27 maart 2025. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 25 maart 2025 afgewezen.
4. Verzoekster heeft op 26 maart 2025 telefonisch contact opgenomen met het Hof. Naar aanleiding daarvan is op 26 maart 2025 een e-mailbericht naar verzoekster verzonden dat de op 27 maart 2025 geplande mondelinge behandeling van de hoofdzaak doorgang vindt.
5. Verzoekster heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 27 maart 2025, 10:28 uur. Aan verzoekster is vervolgens bij e-mailbericht van dezelfde datum om 11:19 uur nogmaals bevestigd dat de mondelinge behandeling van de hoofdzaak doorgang vindt. Kort voor de aanvang van de zitting heeft verzoekster het onder 1 genoemde wrakingsverzoek ingediend.

Het wrakingsverzoek

6. Verzoekster heeft, kort en zakelijk weergegeven, aan haar verzoek tot wraking ten grondslag gelegd dat sprake is van informatieasymmetrie waardoor een ongelijk speelveld is gecreëerd. Hierdoor is verzoekster benadeeld. Zij voert hiertoe aan dat de brief van 25 maart 2025 pas op 26 maart 2025 door het Hof aan PostNL is aangeboden, waardoor verzoekster deze brief niet voor de mondelinge behandeling van de hoofdzaak had kunnen ontvangen. Bovendien verkeerde verzoekster op dat moment in het buitenland en was het Hof daarvan op de hoogte. De brief met dagtekening 25 maart 2025 is wel op diezelfde dag in het digitale portaal geplaatst, waardoor de wederpartij eerder van de in de brief vermelde informatie op de hoogte was dan verzoekster.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

7. Op grond van artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van artikel 8:108, lid 1, Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het hoger beroep in belastingzaken.
8. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770).
9. Het wrakingsverzoek kan naar zijn aard niet tot de conclusie leiden dat de betrokken raadsheren ten aanzien van verzoekster vooringenomen zijn en evenmin dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. Verzoekster heeft voorts geen enkele grond aangevoerd die specifiek betrekking heeft op de raadsheren van wie zij wraking verzoekt.
10. Voor zover de klacht van verzoekster tevens ziet op de meest recente afwijzing van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak, stelt de wrakingskamer voorop dat de afwijzing van een verzoek om uitstel moet worden aangemerkt als een processuele beslissing. Voor dergelijke beslissingen geldt dat zij in beginsel geen grond kunnen opleveren voor wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat het hof jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
11. De beslissing van het Hof om het verzochte uitstel af te wijzen levert geen aanwijzing op voor het oordeel dat het Hof tegenover verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is. Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel gebleken waardoor de rechterlijke partijdigheid schade zou kunnen leiden.
12. De wrakingskamer doet dit verzoek om wraking af zonder behandeling ter zitting (zie artikel 4, lid 1, onderdeel a, van het Wrakingsprotocol gerechtshof Den Haag). Het verzoek is kennelijk ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek tot wraking te worden afgewezen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoekster, aan de raadsheren, alsmede aan de Inspecteur.
Deze beslissing is gegeven op 23 april 2025 door E.C. van Veen, voorzitter, I. Reijngoud en J.W. Frieling, in aanwezigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per aangetekende post verzonden op: