ECLI:NL:GHDHA:2025:965

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
BK-24/766 en BK-24/767
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2017 en 2018 na massaalbezwaarprocedure box 3

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2017 en 2018, na deelname aan de massaalbezwaarprocedure box 3. De Inspecteur had het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen afgewezen, met als argument dat de bezwaren niet tijdig waren ingediend. De Rechtbank oordeelde dat de brief van de Inspecteur van 30 juni 2022, waarin werd gesproken over de massaalbezwaarprocedure, niet kon worden opgevat als een toezegging dat ook de aanslagen voor 2017 en 2018 zouden worden verminderd. Het Hof bevestigt dit oordeel en concludeert dat belanghebbende geen rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de brief van de Inspecteur. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/766 en BK-24/767

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 juli 2024, nummers SGR 23/4931 en SGR 23/4932.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 op 6 november 2018 en voor het jaar 2018 op 19 september 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 6.436 en € 5.943 (de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018).
1.2.
Belanghebbende heeft op 9 mei 2022 bij de Inspecteur een verzoek om ambtshalve vermindering van onder meer de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 ingediend en daarbij verzocht om vermindering van de vastgestelde inkomens uit sparen en beleggen in verband met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het kerstarrest).
1.3.
De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 1 februari 2023 (de afwijzingsbeschikkingen). Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur, na door belanghebbende in gebreke te zijn gesteld, op 10 juli 2023 afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 april 2025. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 27 augustus 2021 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen die aanslag tijdig bezwaar gemaakt op 6 september 2021 met een via het webportaal van de Belastingdienst ingediend elektronisch bericht en heeft daarbij gesteld dat de rendementsheffing in box 3 in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 1 december 2021 meegedeeld dat het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2019 deel uitmaakt van de massaalbezwaarprocedure box 3 en de volgende informatie verstrekt:

“Wat houdt de massaalbezwaarprocedure in?

In overleg met een representatieve vertegenwoordiging van betrokken fiscaal intermediairs (zoals de Bond voor Belastingbetalers) selecteren we een klein aantal bezwaarschriften. Die leggen we centraal voor aan de rechter, tot en met de Hoge Raad.
Alle bezwaren die meedoen met de massaalbezwaarprocedure houden we aan tot de Hoge Raad een uitspraak doet.
Stelt de Hoge Raad de Belastingdienst niet in het gelijk? Dan herzien we uw aanslag op basis van het oordeel van de Hoge Raad.
Stelt de Hoge Raad de Belastingdienst wel in het gelijk? Dan wordt de uitspraak op het bezwaar centraal gepubliceerd in de Staatscourant. U krijgt dan geen aparte uitspraak van ons.”
2.2.
De staatssecretaris van Financiën heeft op 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box-3 heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard (Stcrt. 4 februari 2022, nr. 4198). De collectieve uitspraak luidt:

“Uitspraak van 4 februari 2022, nr. 2022-35664

De Staatssecretaris van Financiën heeft eerder besloten om de bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: inkomstenbelasting) 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 aan te wijzen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze besluiten zijn per belastingjaar vastgelegd in een afzonderlijke aanwijzing.[1]
Bij deze aanwijzingen gaat het om bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting 2017 tot en met 2020:
– waarop ten tijde van de dagtekening van de hiervoor genoemde besluiten nog geen uitspraak is gedaan of die tijdig zijn ingediend tot en met 3 februari 2022; en
– voor zover die de volgende rechtsvraag bevatten: Is de vermogensrendementsheffing in het betreffende belastingjaar, uitgaande van de forfaitaire elementen van het stelsel, in onderlinge samenhang en met inachtneming van het heffingvrije vermogen en het belastingtarief van 30%, op regelniveau in strijd met:
1. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat de schending van de ‘fair balance’ op het niveau van de individuele belastingplichtige wordt beoordeeld; of
2. Het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM?
Met het oog op de beantwoording van bovenstaande vraag door de bestuursrechter in belastingzaken zijn voor de belastingjaren 2017 en 2018 zes zaken geselecteerd. Deze zaken hebben geleid tot uitspraken van rechtbanken. Tegen één van deze uitspraken is sprongcassatie ingesteld. Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in deze zaak.
De Hoge Raad is van oordeel dat de met ingang van 1 januari 2017 geldende vermogensrendements-heffing in de inkomstenbelasting in strijd is met het EVRM in het geval iemand door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Hoge Raad biedt hiervoor in deze zaak rechtsherstel door te bepalen dat alleen het behaalde werkelijke rendement uit de tot de rendementsgrondslag behorende bezittingen in de heffing wordt betrokken.
Gelet op voornoemd oordeel van de Hoge Raad doe ik hierbij voor alle bovengenoemde als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften een collectieve uitspraak op bezwaar.
Ik verklaar deze bezwaarschriften gegrond.
Tegen deze collectieve uitspraak op bezwaar kan geen beroep worden ingesteld.
[1]De aanwijzing is voor het jaar 2017 opgenomen in het Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775 (Stcrt. 2018, 39781). Voor het jaar 2018 is de aanwijzing opgenomen in het Besluit van 18 april 2019, nr. 2019-8322 (Stcrt. 2019, 23335). Voor het jaar 2019 is de aanwijzing opgenomen in het Besluit van 23 april 2020, nr. 2020-75650 (Stcrt. 2020, 24107) en voor het jaar 2020 is de aanwijzing opgenomen in het Besluit van 28 mei 2021, nr. 2021-97946 (Stcrt. 2021, 28130)”
(Voetnoten na [1] weggelaten.)
2.3.
Bij brief van 9 mei 2022 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om ambtshalve vermindering van de in de aanslagen IB/PVV 2017 tot en met IB/PVV 2019 begrepen box 3-inkomens. Belanghebbende heeft in die brief tevens, “voor zover nog aan de orde”, bewaar tegen die aanslagen gemaakt. Op 17 mei 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende een bevestiging van ontvangst van het bezwaar gezonden. Hierin is alleen het jaar 2017 genoemd.
2.4.
Bij brief van 30 juni 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de status van de massaalbezwaarprocedure. Deze brief luidt, voor zover van belang:
“Geachte heer/mevrouw,
U ontvangt deze brief, omdat u zich hebt aangesloten bij de massaalbezwaar-procedure vermogensrendementsheffing (box 3) voor de aanslag(en) inkomstenbelasting over 1 of meer belastingjaren vanaf 2017 tot en met 2020. In deze brief leest u wat dit voor u betekent.

Het massaal bezwaar is gegrond

In reactie op de uitspraak van de Hoge Raad hebben wij op 4 februari 2022 alle deelnemende bezwaarschriften in de massaalbezwaarprocedure (box 3) voor de jaren 2017 tot en met 2020 gegrond verklaard. Wij hebben dus ook uw bezwaar toegewezen voor zover het een rechtsvraag betreft.
(…)

Wat moet u doen?

U hoeft niets te doen. Vanaf 1 juli 2022 start het rechtsherstel en uiterlijk 4 augustus 2022 ontvangt u een bericht over het rechtsherstel.”
2.5.
Op 27 juli 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende een bericht gestuurd, waarmee de aanslag IB/PVV 2019 is verminderd.
2.6.
Bij beschikking van 1 februari 2023 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 afgewezen op grond van artikel 45aa, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, waarin is bepaald (kort gezegd) dat nieuwe jurisprudentie niet tot een ambtshalve vermindering leidt.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 juli 2023 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor de jaren 2017 en 2018 afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“6. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel het erop aankomt hoe hij de brief van 30 juni 2022 redelijkerwijs heeft kunnen en mogen begrijpen.[2] Dat is een standaardbrief, zoals blijkt uit de aanhef (“geachte heer/mevrouw”) en de eerste alinea waarin wordt gesproken over “1 of meer belastingjaren vanaf 2017 tot en met 2020”. Die brief heeft blijkens haar bewoording alleen betrekking op aanslagen ter zake waarvan de belastingplichtige zich heeft “aangesloten bij de massaalbezwaarprocedure vermogensrendementsheffing”, op “deelnemende bezwaarschriften in de massaalbezwaarprocedure”. De brief heeft derhalve betrekking op aanslagen waartegen bezwaar is ingediend, wat naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als: tijdig bezwaar. Eiser had alleen tegen de aanslag IB/PVV 2019 tijdig bezwaar aangetekend. Weliswaar had hij aan zijn verzoek om ambtshalve vermindering van 9 mei 2022 toegevoegd dat het tevens “voor zover nog aan de orde” als bezwaarschrift moest worden aangemerkt, maar het moet hem duidelijk zijn geweest dat die brief ver buiten de respectieve bezwaartermijnen was ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de brief van 30 juni 2022 dan ook redelijkerwijs niet aldus mogen opvatten dat hij zich ook uitstrekte over de aanslagen voor de jaren 2017 en 2018. Daaraan doet niet af dat eiser voorafgaand aan die brief bevestiging van ontvangst van het bezwaar tegen de aanslag 2017 had ontvangen, reeds niet nu de bevestiging van een bezwaarschrift typisch voorafgaat aan de beoordeling daarvan.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] O.a. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende aan de brief van de Inspecteur van 30 juni 2022 het rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat ook de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 zullen worden verminderd als gevolg van de uitkomst van de massaalbezwaarprocedure. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de afwijzingsbeschikkingen en tot het verlenen van ambtshalve verminderingen voor de jaren 2017 en 2018.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de brief van 30 juni 2022 redelijkerwijs niet zo kon opvatten dat deze ook betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. De Rechtbank heeft hiervoor redengevend geacht dat deze brief blijkens de bewoordingen alleen betrekking heeft op aanslagen ter zake waarvan de belastingplichtige zich heeft “aangesloten bij de massaalbezwaarprocedure vermogensrendementsheffing” en op “deelnemende bezwaarschriften in de massaalbezwaarprocedure”. De brief heeft derhalve betrekking op aanslagen waartegen bezwaar is ingediend, wat naar het oordeel van de Rechtbank redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als: tijdig bezwaar.
5.2.
De Rechtbank is op goede gronden tot het hiervoor vermelde juiste oordeel gekomen. Het Hof neemt het oordeel van de Rechtbank over en voegt aan de motivering van dit oordeel het volgende toe.
5.3.
De uitspraak in de massaalbezwaarprocedure is op 4 februari 2022 gedaan. In de brief van 30 juni 2022 wordt naar die uitspraak verwezen. De brief heeft betrekking op aanslagen die meedoen met de massaalbezwaarprocedure en dat zijn blijkens de collectieve uitspraak op bezwaar van 4 februari 2022 de bezwaren:
- waarop ten tijde van de dagtekening van de (eerdere aanwijzings)besluiten (dat zijn blijkens voetnoot 1 voor 2017 het Besluit van 7 juli 2018, nr. 2018-12775 (Stcrt. 2018, 39781) en voor het jaar 2018 het Besluit van 18 april 2019, nr. 2019-8322 (Stcrt. 2019, 23335) nog geen uitspraak is gedaan of
- die tijdig zijn ingediend tot en met 3 februari 2022.
5.4.
Vaststaat dat belanghebbende vóór 4 februari 2022 geen als tijdig aan te merken bezwaar heeft ingediend tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Alleen de aanslag IB/PVV 2019 stond nog niet onherroepelijk vast op de datum van de uitspraak in de massaalbezwaarprocedure, omdat belanghebbende op 6 september 2021 daartegen tijdig bezwaar had gemaakt. Belanghebbende heeft de brief van 30 juni 2022 ontvangen omdat hij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2019. Dit bezwaar deed dus mee aan de massaalbezwaarprocedure.
5.5.
Indien de relevante gebeurtenissen in chronologische volgorde worden geplaatst, is de conclusie onontkoombaar dat de brief van 30 juni 2022 geen betrekking kon hebben op de te laat ingediende bezwaren voor de jaren 2017 en 2018. Daaraan kan de inhoud van de brief niets veranderen, omdat uit de tekst niet volgt dat de brief ziet op belanghebbendes bezwaren voor de jaren 2017 en 2018. Er staat duidelijk in vermeld dat de collectieve uitspraak op 4 februari 2020 is gedaan, dus ruim voordat belanghebbende bezwaar maakte tegen de aanslagen 2017 en 2018. Er staat niet dat de ontvanger van de brief meedoet voor alle jaren 2017 tot en met 2020, maar voor “1 of meer belastingjaren”. Dat belanghebbende zich bij de ontvangst van de brief kennelijk niet had gerealiseerd dat hij alleen voor het jaar 2019 tijdig bezwaar had gemaakt en dus alleen voor dat jaar meedeed aan de massaalbezwaarprocedure, is niet van belang. Het is aan de belastingplichtige om zelf het overzicht te houden van zijn fiscale omstandigheden.
5.6.
De brief van 30 juni 2022 kon bij belanghebbende derhalve redelijkerwijs geen andere indruk wekken dan dat hij geen betrekking kon hebben op de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Van gewekt vertrouwen dan wel een gedane toezegging ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2017 en 2018 is geen sprake. Het hoger beroep dat betrekking heeft op de verzoeken om ambtshalve vermindering is daarom ongegrond.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er is geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten en/of betaalde griffierechten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema.
De griffier, de voorzitter,
Y. Postema A. van Dongen
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.