ECLI:NL:GHDHA:2025:966

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
21 mei 2025
Zaaknummer
BK-24/501
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelastingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De naheffingsaanslag, opgelegd door de gemeente Alphen aan den Rijn, betrof een bedrag van € 56,00, bestaande uit € 1,90 parkeerbelasting en € 54,10 aan kosten. De Heffingsambtenaar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde dat het beroepschrift te laat was ingediend, omdat de uitspraak op bezwaar op 13 april 2022 zou zijn verzonden naar het geregistreerde e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat hij de uitspraak pas op 1 februari 2023 had ontvangen. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze was bekendgemaakt. Hierdoor was de termijn voor het indienen van het beroepschrift pas gaan lopen op 2 februari 2023, en was het beroep tijdig ingediend op 24 februari 2023. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de zaak terug voor inhoudelijke behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/501

Uitspraak van 27 mei 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 maart 2024, nummer SGR 23/1600.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Alpen aan den Rijn opgelegd naar een bedrag van € 56,00, bestaande uit € 1,90 parkeerbelasting en € 54,10 kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep aangetekend bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft geen verweer gevoerd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar heeft op 16 januari 2025 om 10:30 bij telefonisch bericht aan de griffie van het Hof laten weten niet aan de zitting deel te nemen en heeft daarbij niet gevraagd om uitstel van de zitting. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft op 16 januari 2025 om 10:55 een brief met bijlagen geplaatst in het digitale systeem van het Hof (de brief van 16 januari 2025).
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek heropend en belanghebbende bij bericht van 19 februari 2025 in de gelegenheid gesteld te reageren op de onder 1.6 bedoelde brief met bijlagen van de Heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
1.8.
Daarop heeft het Hof bij bericht van 17 maart 2025 aan partijen gemeld dat het zich voldoende geïnformeerd acht en daarom geen aanleiding ziet om de onder 1.6 bedoelde brief met bijlagen op een nadere zitting te behandelen, en heeft daarbij partijen de gelegenheid gegeven uiterlijk op 31 maart 2025 het Hof te berichten dat zij op een zitting over deze stukken willen worden gehoord. Partijen hebben hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Op 9 februari 2022 om 13:49 uur is door een controleur van de gemeente Alphen aan den Rijn geconstateerd dat de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) stond geparkeerd op de [straat] te [woonplaats] . Deze plaats is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alpen aan den Rijn aangewezen als plaats waar op die dag en dat tijdstip geparkeerd mag worden tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning. Omdat voor de auto geen vergunning was afgegeven en belanghebbende geen parkeerbelasting had betaald, is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 24 februari 2023 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. In geschil is of het beroep ontvankelijk is, en zo ja of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de digitale indiening van zijn bezwaarschrift op 28 maart 2022, onder vermelding van diverse e-mailadressen kenbaar heeft gemaakt dat hij via deze elektronische weg voldoende bereikbaar is. Verweerder heeft met de overgelegde stukken en de toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op 13 april 2022 naar een van de door eiser opgegeven e-mailadressen is verzonden, zodat deze op de juiste wijze bekend is gemaakt. Het ligt op de weg van eiser om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, door deze gemotiveerd te betwisten. De enkele stelling van eiser dat hij de uitspraak op bezwaar niet eerder dan op 1 februari 2023 heeft ontvangen, is daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser de bestreden uitspraak op bezwaar op 13 april 2022 heeft ontvangen, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 25 mei 2022.
6. Niet gebleken is dat het voor eiser onmogelijk was om tijdig beroep in te (laten) stellen. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan een niet-ontvankelijkverklaring. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden van eiser.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank het beroep van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Indien het antwoord op die vraag bevestigend luidt is in geschil of de uitspraak op bezwaar door iemand is gedaan die daartoe niet bevoegd was, of de Heffingsambtenaar onvoldoende heeft onderbouwd dat de plaats waar belanghebbende parkeerde is aangewezen als plaats voor betaald parkeren, en of de hoorplicht is geschonden. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt alle voorgaande vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en vernietiging van de uitspraak op bezwaar, terugwijzing van de zaak naar de Heffingsambtenaar dan wel zelf in de zaak te voorzien en tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een vergoeding van proceskosten en van de betaalde griffierechten en wettelijke rente daarover.

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf: de brief van 16 januari 2025
5.1.1.
In de brief van 16 januari 2025 van de Heffingsambtenaar is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Omdat alle correspondentie naar de gemeente Alphen aan den Rijn is gestuurd heb ik zojuist de verstuurde brief met bijlages nogmaals toegevoegd. Deze zijn fysiek verstuurd voordat wij digitaal konden procederen.”
5.1.2.
De brief waarnaar in de brief van 16 januari 2025 wordt verwezen betreft een brief gedagtekend 20 september 2024 met twee bijlagen van de Heffingsambtenaar aan het Hof.
5.1.3.
Vast staat dat de brief van 20 september 2024 tegelijk met de brief van 16 januari 2025 op 16 januari 2025 om 10:55 – dus voorafgaand aan de zitting - in het digitale portaal van het Hof is geplaatst. Ten aanzien van de vraag of de brief van 20 september 2025 aldus alsnog in aanmerking moet worden genomen overweegt het Hof als volgt. Partijen mogen op grond van artikel 8:58, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. In de uitnodiging voor de zitting is belanghebbende hierop gewezen (artikel 8:58, lid 2, Awb). Artikel 8:58, lid 1, Awb beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten (Hoge Raad 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3099, BNB 2005/151). In het onderhavige geval heeft het Hof de brief van 20 september 2024 in de procedure toegelaten. Weliswaar heeft de Heffingsambtenaar geen bewijs overgelegd dat de brief van 20 september 2024 per post aan het Hof is verstuurd, maar het Hof kan niet uitsluiten dat de brief bij haarzelf in het ongerede is geraakt. Aan belanghebbende is de gelegenheid geboden op de brief van 20 september 2024 en de brief van 16 januari 2025 te reageren, zodat recht is gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. Dat belanghebbende niet van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt doet daar niet aan af.
De ontvankelijkheid van het beroep
5.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij de uitspraak op bezwaar pas op 1 februari 2023 heeft ontvangen.
5.3.
De Heffingsambtenaar betwist dit en wijst er in dit verband op dat de uitspraak op 13 april 2022 om 12:01 per e-mail naar het e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende dat geregistreerd staat als contact/inlog in het portaal ParkeerService.nl is verstuurd.
5.4.1.
De beslissing op het bezwaar wordt ingevolge artikel 7:12, lid 2, Awb bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie zij is gericht. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Heffingsambtenaar feiten en omstandigheden stelt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt; derhalve in dit geval dat het aannemelijk is dat hij de uitspraak op bezwaar op 13 april 2022 om 12:01 uur naar de gemachtigde van belanghebbende heeft verstuurd.
5.4.2.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende rond 2 juni 2020 een account heeft aangemaakt in het portaal ParkeerService.nl en dat de gemachtigde van belanghebbende die account heeft gebruikt voor het indienen van het bezwaarschrift. Het openen van de account heeft hij onderbouwd door overlegging van een stamkaart met de gegevens van de gemachtigde van belanghebbende, waaronder het e-mailadres dat gemachtigde heeft gebruikt om de account aan te maken, te weten “info@[kantoor gemachtigde]”. De Heffingsambtenaar heeft voorts erop gewezen dat in het bezwaarschrift niet wordt benoemd naar welk e-mailadres de uitspraak op bezwaar moet worden verzonden. Daarom is het bezwaarschrift afgehandeld zoals het is ingediend, aldus de Heffingsambtenaar, te weten verstuurd naar het e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende dat geregistreerd staat als contact/inlog in het portaal ParkeerService.nl. Ter onderbouwing heeft de Heffingsambtenaar screenshots overgelegd van een “Workflowhistorie bij dossier” waaruit blijkt dat het bezwaar op 13 april 2022 om 12:00 uur ongegrond is verklaard en van een e-mail van diezelfde dag om 12:01 uur met daarin de uitspraak op bezwaar van [e-mailadres] aan “ [adressering] ”.
5.4.2.
Met hetgeen hij heeft overgelegd heeft de Heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraak op bezwaar is verzonden naar het e-mailadres van de gemachtigde van belanghebbende dat geregistreerd staat als contact/inlog in het portaal ParkeerService.nl. Het e-mailadres waarmee de gemachtigde van belanghebbende geregistreerd staat als contact/inlog is “info@[kantoor gemachtigde]”. De e-mail waarvan de Heffingsambtenaar stelt dat die aan dit e-mail adres is verzonden, is geadresseerd aan “ [adressering] ”. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt daaruit niet af te leiden dat de e-mail is verzonden naar het e-mailadres “info@[kantoor gemachtigde]”.
5.4.3.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een beslissing op bezwaar bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8, lid 1, Awb). Nu de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, gaat de beroepstermijn lopen op het moment waarop belanghebbende bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat dat 1 februari 2023 is. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is dan gaan lopen op 2 februari 2023 en eindigde met 15 maart 2023. Het beroepschrift is op 24 februari 2023, en dus tijdig, bij de Rechtbank ingediend.
5.4.4.
Het beroep van belanghebbende is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is gegrond. Terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank moet volgen (artikel 8:115, lid 1, aanhef en letter a, Awb). Het Hof ziet geen aanleiding de zaak zelf af te doen.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 907 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep) à € 907 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Voorts dient aan belanghebbende het in hoger beroep gestorte griffierecht van € 138 te worden vergoed. Omtrent de proceskosten in beroep zal de Rechtbank een beslissing nemen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst de zaak terug naar de Rechtbank ter inhoudelijke behandeling en beslissing;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 907, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 138 aan griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema.
De griffier, de voorzitter,
Y. Postema M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 27 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.