ECLI:NL:GHDHA:2025:974

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
200.331.541/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boedelschuld en onroerende zaakbelasting in faillissement van Rijnmond Energie C.V.

In deze zaak staat centraal of de onroerende zaakbelasting (OZB-aanslag) die de gemeente Rotterdam na de faillietverklaring van Rijnmond Energie C.V. heeft opgelegd, kan worden aangemerkt als een boedelschuld. De gemeente stelt dat de OZB-aanslag een boedelschuld oplevert omdat de boedel gebaat is door de betaling van deze belasting. De curator van Rijnmond Energie betwist dit en stelt dat de OZB-aanslag geen boedelschuld is. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de OZB-aanslag niet kwalificeert als een boedelschuld, en dit oordeel wordt in hoger beroep door het hof bevestigd. Het hof concludeert dat de OZB-aanslag geen directe baat voor de boedel oplevert, omdat de verplichting tot betaling voortvloeit uit de status van Rijnmond Energie als eigenaar van de onroerende zaak op de peildatum. De gemeente heeft niet aangetoond dat de boedel voordeel heeft genoten van de OZB-aanslag. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de gemeente in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.331.541/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/643649 / HA ZA 22-682
arrest van 20 mei 2025
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Rotterdam,
zetelend in Rotterdam,
appellante,
advocaat: mr. J.H. van der Weide, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de
commanditaire vennootschap
Rijnmond Energie C.V.,
kantoorhoudend in [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna de gemeente respectievelijk de curator noemen.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om de vraag of de door de gemeente na datum faillissement aan Rijnmond Energie C.V. opgelegde aanslag onroerende zaakbelasting en precariobelasting (de OZB-aanslag) voor een tijdvak dat na datum faillissement ligt, een boedelschuld oplevert. Volgens de gemeente is dat het geval. De curator meent dat dat niet zo is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de OZB-aanslag niet kwalificeert als een boedelschuld in het faillissement. Het door de gemeente tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep slaagt niet.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 2 juni 2023, waarmee de gemeente in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2023 (hierna ook: het vonnis);
  • de memorie van grieven van de gemeente;
  • de memorie van antwoord van de curator.
2.2
Op 4 maart 2025 is de zaak mondeling behandeld ter zitting van het hof. Partijen hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Vervolgens is arrest bepaald.

3.Feiten

3.1
De rechtbank is in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 van een aantal feiten uitgegaan. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen, aangevuld met feiten die evenmin in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
Rijnmond Energie C.V. (hierna: Rijnmond Energie) exploiteerde sinds 3 december 2001 een gasgestookte energiecentrale aan de Vondelingenplaat te Rotterdam (hierna: de energiecentrale). De beherend vennoot van Rijnmond Energie was de besloten vennootschap Madroel Energie B.V. (hierna: Madroel Energie).
3.3
Op 20 oktober 2015 zijn Rijnmond Energie en Madroel Energie in staat van faillissement verklaard met aanstelling van [geïntimeerde] als curator.
3.4
Ten tijde van het faillissement was de energiecentrale niet in bedrijf. Zij was stilgelegd en werd geconserveerd, met het oog op behoud van de waarde ervan (ook wel aangeduid als “mottenballenstatus”). De energiecentrale diende als onderpand voor verschillende zekerheidsgerechtigden.
3.5
De curator en de zekerheidsgerechtigden hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop aan het behoud van de waarde van de energiecentrale invulling werd gegeven. Een van de afspraken was dat de zekerheidsgerechtigden de kosten droegen van de conservatie van de energiecentrale. Deze afspraak en afspraken over de verkoop van de energiecentrale door middel van een onderhandse veiling zijn vastgelegd in een
Heads of Terms Sale Process Rijnmondvan 12 november 2015. Onderdeel van de gemaakte afspraken is ook dat bij een afgeronde verkoop een op voorhand vastgestelde bijdrage aan de boedel zou worden voldaan.
3.6
Het veilingproces heeft ertoe geleid dat op 22 december 2015 tussen de curator en GSO Capital Holding B.V. (hierna: GSO) een
Sale and Purchase Agreement(hierna: de SPA) is gesloten. Op basis daarvan zijn de energiecentrale en het recht van erfpacht met betrekking tot het perceel waarop de energiecentrale is gelegen (hierna: het recht van erfpacht) aan GSO verkocht en zijn afspraken gemaakt over de (economische) overdracht.
3.7
Op grond van de SPA is per 22 december 2015 de economische eigendom van de energiecentrale en het recht van erfpacht op GSO overgegaan en komen vanaf dat moment de kosten en inkomsten met betrekking tot de energiecentrale voor rekening van GSO.
3.8
De gemeente heeft op 8 januari 2016 aan Rijnmond Energie over het tijdvak 2016 een aanslag onroerende zaakbelasting en precariobelasting van aanvankelijk tezamen € 391.583,34 opgelegd (hierna: de OZB-aanslag). Dat bedrag is nadien bij definitieve aanslagen verminderd tot € 206.365,45. De OZB-aanslag heeft inmiddels formele rechtskracht.
3.9
Bij akte van levering van 22 april 2016 heeft de overdracht van de energiecentrale en het recht van erfpacht aan GSO plaatsgevonden. Deze uitgestelde levering hield verband met mededingingsrechtelijke toestemming die verkregen moest worden voor de overdracht.
3.1
In de afrekening van de notaris ter zake van de onder 3.9 bedoelde overdracht is een door GSO te betalen bedrag voor
property tax2016 opgenomen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De gemeente heeft de curator gedagvaard en gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i. voor recht te verklaren dat de vordering van de gemeente zoals die voortvloeit uit de OZB-aanslag een boedelschuld oplevert in het faillissement van Rijnmond Energie;
ii. de curator te veroordelen tot betaling van € 206.365,45 aan de gemeente uit hoofde van de OZB-aanslag, te vermeerderen met de invorderingsrente;
iii. de curator te veroordelen in de kosten van deze procedure, met wettelijke rente en nakosten.
4.2
Bij het vonnis van 8 maart 2023 heeft de rechtbank de vorderingen van de gemeente afgewezen. De rechtbank heeft daartoe (onder meer) overwogen dat geen sprake is van een boedelschuld in de zin van categorie (i) of categorie (ii) van het Koot Beheer/Tideman-arrest van de Hoge Raad en dat ook geen sprake is van een boedelschuld vanwege voortzetting van de onderneming. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat evenmin sprake is van een boedelschuld op grond van categorie (iii) van het Koot Beheer/Tideman-arrest omdat geen sprake is van het niet nakomen van eigen, zelfstandige verplichtingen van de curator in de zin van het arrest Ridderkerkse Taxicentrale van de Hoge Raad. De gemeente is veroordeeld in de proceskosten.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De gemeente is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. De gemeente vordert in hoger beroep – kort weergegeven – dat het hof het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de gemeente alsnog toewijst, met veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure, met wettelijke rente en nakosten.
5.2
De curator verzoekt het hof de grieven van de gemeente ongegrond te verklaren en haar vorderingen af te wijzen, zulks met bekrachtiging van het vonnis en met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding inclusief de nakosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Ook in hoger beroep staat de vraag centraal of de vordering van de gemeente uit hoofde van de OZB-aanslag, die na faillietverklaring van Rijnmond Energie aan haar is opgelegd voor een tijdvak dat na datum faillissement ligt, een boedelschuld oplevert.
6.2
De gemeente stelt zich primair op het standpunt dat haar vordering uit hoofde van de OZB-aanslag een boedelschuld oplevert ingevolge de wet, omdat de boedel is gebaat (ex artikel 24 Fw) dan wel omdat de kosten van de voortzetting van de energiecentrale voor rekening komen van de boedel (ex artikel 98 Fw).
6.3
Subsidiair stelt de gemeente zich op het standpunt dat zij een schadevergoedingsvordering heeft op de curator in zijn hoedanigheid uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking omdat de curator het ongerechtvaardigd door de boedel ontvangen bedrag voor de ‘property tax’ niet aan de gemeente heeft uitbetaald, maar in plaats daarvan vanuit de boedel heeft laten toevloeien aan de zekerheidsgerechtigde. Volgens de gemeente handelde de curator daarmee in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting, hetgeen een boedelschuld oplevert uit de derde categorie zoals bedoeld in het arrest Koot Beheer/Tideman.
6.4
De curator is van mening dat de vordering van de gemeente uit hoofde van de OZB-aanslag niet als boedelschuld kan worden aangemerkt.
Juridisch kader
6.5
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest Koot Beheer/Tideman [1] de gronden heeft genoemd waarop een boedelschuld kan ontstaan. Op grond van de Faillissementswet (Fw) zijn boedelschulden slechts die schulden die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel (i) hetzij ingevolge de wet, (ii) hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, (iii) hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Onder het aangaan van een schuld door de curator in deze zin is te verstaan dat de curator deze schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (artikel 3:33 en 35 BW).
6.6
Ten aanzien van onroerende zaakbelastingen en andere belastingen of heffingen, waarvan de verschuldigdheid is gebaseerd op de vaststelling wie op een bepaalde peildatum eigenaar en/of gebruiker van een pand is, is het enkele feit dat het pand op die peildatum op naam van de gefailleerde staat onvoldoende om een boedelschuld aan te nemen [2] . De boedel is in het algemeen niet gebaat door het ontstaan van deze schulden (artikel 24 Fw, categorie (i) van het Koot Beheer/Tideman-arrest). De wil van de curator is ook niet op het ontstaan van deze schulden gericht (categorie (ii) van het Koot Beheer/Tideman-arrest). Evenmin is sprake van een schuld als gevolg van een handeling door de curator die strijdig is met een op hem rustende verplichting (categorie (iii) van het Koot Beheer/Tideman-arrest). Onroerende zaakbelastingen en/of daarmee samenhangende schulden zijn derhalve slechts in uitzonderlijke gevallen boedelschulden.
6.7
Tegen deze achtergrond en aan de hand van het beoordelingskader in het arrest Koot Beheer/Tideman moet de vraag beantwoord worden of in deze zaak de OZB-aanslag een boedelschuld oplevert.
Grief 1: Boedelschuld op grond van artikel 24 Fw
6.8
De gemeente betoogt primair dat de OZB-aanslag een boedelschuld is op grond van de wet. Volgens de gemeente heeft de SPA in combinatie met de opgelegde OZB-aanslag een bate opgeleverd voor de boedel, die bestaat uit het bedrag dat de koper van de energiecentrale (GSO) bij de juridische overdracht moest voldoen c.q. heeft voldaan ter zake van onroerende zaak- en precariobelastingen. De vordering van de gemeente uit hoofde van de OZB-aanslag levert om die reden op grond van artikel 24 Fw een boedelschuld op, aldus de gemeente.
6.9
Dit betoog slaagt niet. De belastingschuld uit hoofde van de OZB-aanslag is geen na haar faillietverklaring ontstane verbintenis van Rijnmond Energie die tot een bate voor de boedel heeft geleid als bedoeld in artikel 24 Fw. Het enkele feit dat in de SPA is opgenomen dat de koper (GSO) vanaf 22 december 2015 de zakelijke lasten met betrekking tot de energiecentrale op zich neemt, maakt dit niet anders. Het hof licht dit als volgt toe.
6.1
Artikel 24 Fw bepaalt dat voor verbintenissen van de schuldenaar, na de faillietverklaring ontstaan, de boedel niet aansprakelijk is dan voor zover deze ten gevolge daarvan is gebaat. Voor deze aansprakelijkheid is vereist dat het in het faillissement vallende vermogen moet zijn vergroot door de verbintenis, met andere woorden: de baat voor de boedel dient direct te volgen uit de verbintenis.
6.11
Een dergelijk direct causaal verband ontbreekt in dit geval. De verbintenis bestaat hier uit de opgelegde aanslag tot het betalen van onroerende zaak- en precariobelasting. Die betalingsverplichting is slechts opgelegd omdat Rijnmond Energie op (de peildatum van) 1 januari 2016 als kadastraal eigenaar van de energiecentrale stond ingeschreven. De bate voor de boedel bestaat volgens de gemeente uit de vordering die de boedel heeft verkregen op GSO om de (definitief) aangeslagen onroerende zaak- en precariobelasting te voldoen, althans het bedrag dat GSO blijkens de notariële afrekening aan ‘property tax’ daadwerkelijk aan de boedel heeft voldaan (memorie van grieven, onder 4.9).
6.12
Deze (gestelde) bate voor de boedel is echter niet het directe gevolg van de OZB-aanslag. De door GSO gedane betaling van een vergoeding voor ‘property tax’ vloeit enkel en alleen voort uit de afspraken in de SPA. Daarin is overeengekomen dat de koper (GSO) vanaf 22 december 2015 alle zakelijke lasten van de energiecentrale voor zijn rekening neemt. Artikel 2.2 van de SPA luidt als volgt (memorie van antwoord, onder 2.6): “
No later than the Transfer Date, the Purchaser shall pay any arrear amounts to third parties regarding property charges (zakelijke lasten) in relation to the Property as shall be due and payable as per the Transfer Date, including any charges (retributies) in relation to the right of temporary ground lease, with a maximum of EUR 250,000 in total”. Deze bepaling in de SPA ziet niet specifiek op de OZB-aanslag zoals gevorderd door de gemeente. Ten tijde van de verkoop en de formulering van de voorwaarden in de SPA waren de curator en de koper ook niet met de OZB-aanslag bekend, omdat deze niet bestond. Van een bedongen vergoeding is, anders dan de gemeente stelt, dan ook geen sprake. Met deze afspraak in de SPA is enkel beoogd, zoals de curator ter zitting bij het hof nader heeft toegelicht, om zo snel mogelijk (vanaf 22 december 2015) volledig van elke verplichting die verband hield met de energiecentrale – onderhoud, conserveren en alle aanslagen die hiermee verband houden – af te komen en de betreffende zakelijke lasten voor rekening van de koper te laten komen. Een rechtstreeks verband tussen de opgelegde OZB-aanslag en de (gestelde) bate bestaande uit de betaling door de koper ontbreekt derhalve om het aannemen van een boedelschuld op grond van artikel 24 Fw te rechtvaardigen.
6.13
Door de opgelegde OZB-aanslag is het actief van de boedel: de waarde van het onroerend goed of de opbrengst voor de boedel ook niet vergroot, zodat artikel 24 Fw (ook om die reden) geen toepassing kan vinden. In dit verband is het volgende van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat het door de koper (GSO) betaalde bedrag aan ‘property tax’ aan de zekerheidsgerechtigden is uitgekeerd. De curator heeft in dit verband toegelicht dat de verkoop van de energiecentrale als een vorm van parate executie door zekerheidsgerechtigden heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn tussen de curator en de zekerheidsgerechtigden afspraken gemaakt over de vergoeding van de werkzaamheden van de curator en over een vaste bijdrage die bij verkoop aan de boedel zou toekomen, zoals vastgelegd in de
Heads of Terms Sale Process Rijnmondvan 12 november 2015. Nadat op 22 april 2016 de levering van de energiecentrale heeft plaatsgevonden, is overeenkomstig deze afspraken tussen de curator en de zekerheidsgerechtigden de gerealiseerde verkoopopbrengst verdeeld, waarbij dus een overeengekomen vast bedrag van € 200.000,- aan de boedel is toegekomen. De koopprijs en andere bedragen die als kosten c.q. lasten aan de koper op de overdrachtsdatum in rekening zijn gebracht, zijn op basis van die contractuele afspraken door de notaris aan de zekerheidsgerechtigden uitgekeerd. Deze door de curator geschetste gang van zaken rondom de verkoop van de energiecentrale is door de gemeente niet betwist. Gezien het karakter van de verkoop als een vorm van parate executie door de zekerheidsgerechtigden, is het – anders dan de gemeente stelt – ook niet een keuze van de curator geweest om deze bedragen aan de zekerheidsgerechtigden te laten toekomen. De gemeente heeft in het licht hiervan onvoldoende onderbouwd dat de boedel voordeel heeft genoten ten gevolge van de aan failliet opgelegde OZB-aanslag. Nu vast staat dat de boedel geen enkel bedrag van de koper (GSO) ter zake van de ‘property tax’ heeft ontvangen, is van een bate voor de boedel in de zin van artikel 24 Fw geen sprake.
6.14
De conclusie is dat de vordering van de gemeente uit hoofde van de OZB-aanslag geen boedelschuld op grond van artikel 24 Fw oplevert. Grief 1 faalt daarom.
Grief 2: Voortzetting van het bedrijf van de gefailleerde
6.15
De gemeente beroept zich ook op de tweede categorie van het Koot Beheer/Tideman-arrest en stelt dat sprake is van voortzetting van de onderneming van Rijnmond Energie door de curator. De OZB-aanslag zou om die reden een boedelschuld opleveren, aldus de gemeente.
6.16
Het hof volgt de gemeente hierin niet. De curator heeft ingevolge artikel 68 Fw de taak tot beheer en vereffening van de failliete boedel. Artikel 98 Fw biedt de curator de bevoegdheid het bedrijf van de gefailleerde voort te zetten. Indien de failliet een onderneming drijft, betekent dit niet zonder meer dat de curator de onderneming voortzet in het geval hij activiteiten verricht of maatregelen neemt tot behoud van de waarde van de activa of ter voorkoming van calamiteiten.
6.17
Het hof is van oordeel dat de maatregelen die de curator heeft genomen in het kader van het behoud van de energiecentrale van Rijnmond Energie, niet de strekking hadden de ondernemingsactiviteiten te hervatten. Het doel van de onderneming van Rijnmond Energie was het opwekken en verhandelen van elektriciteit. Niet ter discussie staat dat deze ondernemingsactiviteiten ten tijde van de faillietverklaring reeds waren gestaakt; er werd geen energie meer opgewekt. Na datum faillissement heeft de curator deze ondernemingsactiviteiten ook niet hervat. Op verzoek van de zekerheidsgerechtigden heeft de curator er slechts aan meegewerkt dat de energiecentrale in stand werd gehouden en werd geconserveerd, met andere woorden in de mottenballen werd gehouden. Anders dan de gemeente stelt, maakt het feit dat de activiteiten van Rijnmond Energie al vóór het faillissement bestonden uit het in de mottenballen houden van haar energiecentrale niet dat daardoor sprake is van voortzetten van het bedrijf in de zin van artikel 98 Fw. De activiteiten van de curator waren enkel ter conservering van de activabestanddelen van de centrale. Er was geen sprake van exploitatie van de energiecentrale overeenkomstig haar doel. Van voortzetting van het bedrijf door de curator in de zin van artikel 98 Fw was dan ook geen sprake. Er was bovendien geen sprake van een verzoek of machtiging van de rechter-commissaris op grond van artikel 98 Fw. Grief 2 faalt dus eveneens.
6.18
Ten overvloede merkt het hof nog op dat het beheer van de energiecentrale, zoals de curator onweersproken heeft aangevoerd, vanaf de datum van de verkoopovereenkomst van 22 december 2015 is overgegaan naar de koper (GSO) en de energiecentrale voor haar rekening en risico is gekomen. Indien al geoordeeld zou worden dat de curator de ondernemingsactiviteiten van de energiecentrale na faillissement heeft voortgezet, dan dient geconcludeerd te worden dat deze activiteiten eind 2015 – dus voordat de OZB-aanslag is opgelegd – zijn gestaakt.
Grief 3: OZB-aanslag leidt wel tot categorie (iii) boedelschuld
6.19
Met grief 3 komt de gemeente op tegen het (ten overvloede gegeven) oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.17 dat de OZB-aanslag niet leidt tot een schuld aan de gemeente die een gevolg is van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting en daarom evenmin sprake is van een boedelschuld op grond van categorie (iii) van het Koot Beheer/Tideman-arrest.
6.2
De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de OZB-aanslag niet kwalificeert als een door de curator in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Hiertegen richt de gemeente haar grief niet, zodat dit in hoger beroep geen onderwerp van geschil is. Volgens de gemeente was de curator als beheerder van de failliete boedel echter wel verplicht om het door de koper (GSO) betaalde voorschot voor de ‘property tax’ aan de gemeente door te betalen. Dit geld was blijkens de notariële afrekening uitsluitend bestemd voor de voldoening van de gemeentelijke heffingen. Door het voor de gemeente bestemde voorschot voor de ‘property tax’ niet aan de gemeente af te dragen handelt de curator in strijd met een op hem in zijn hoedanigheid rustende verplichting, waarmee hij een boedelschuld zoals bedoeld in de derde categorie van het Koot Beheer/Tideman-arrest riskeert, aldus de gemeente.
6.21
Dit betoog faalt. Een wettelijke grondslag voor de gestelde verplichting van de curator om het door de koper betaalde bedrag aan ‘property tax’ aan de gemeente door te betalen ontbreekt. Ook heeft de gemeente niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat er afspraken tussen de curator en de gemeente bestaan op grond waarvan de curator tot doorbetaling verplicht was. Van ‘geoormerkt geld’ ten behoeve van de gemeente is derhalve geen sprake. Maar zelfs indien sprake zou zijn van ‘geoormerkt geld’ voor wat betreft de ‘property tax’ betaling van GSO, dan bestaat er – in het licht van hetgeen hiervoor in 6.13 is overwogen – nog geen verplichting of verbintenis voor de curator in zijn hoedanigheid op grond waarvan de vordering van de gemeente kan worden toegewezen.
6.22
De gemeente beroept zich in dit verband nog op ongerechtvaardigde verrijking. Zij stelt dat de boedel ongerechtvaardigd is verrijkt door de door GSO betaalde vergoeding voor de ‘property tax’ en dat de gemeente in zoverre een schadevergoedingsvordering op de curator in zijn hoedanigheid heeft, hetgeen een boedelschuld zoals bedoeld in de derde categorie van het Koot Beheer/Tideman-arrest oplevert. Daarmee heeft de gemeente echter onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW. Zoals hiervoor is overwogen, is het door GSO betaalde bedrag aan ‘property tax’ niet in de boedel terechtgekomen en is de boedel dus (ook in de zin van artikel 6:212 BW) niet verrijkt. Ook ontbreekt het voor een schadevergoedingsvordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking vereiste voldoende verband tussen de verrijking van de een (in dit geval de boedel) en de verarming van de ander (de gemeente): voor zover de boedel al zou zijn verrijkt, is de boedel niet ten koste van de gemeente verrijkt. Grief 3 faalt daarom evenzeer.
Tussenconclusie
6.23
Uit het voorgaande volgt dat de vordering uit de OZB-aanslag van de gemeente niet resulteert in een boedelschuld. De vordering van de gemeente is derhalve niet toewijsbaar.
6.24
Gezien deze uitkomst is de gemeente in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld. Dit betekent dat ook grief 4 faalt.
Bewijsaanbiedingen
6.25
Het hof komt aan bewijslevering verder niet toe, aangezien de door partijen gestelde feiten, indien bewezen, niet kunnen leiden tot een andere beslissing.
Conclusie en proceskosten
6.26
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het vonnis daarom bekrachtigen. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de curator begroot op € 1.780,- aan griffierecht en € 8.856,- aan salaris advocaat (2 punten, tarief VI à € 4.428,-), in totaal € 10.636,-.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2023;
  • veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op in totaal € 10.636,- en op € 178,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 92,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, H.J. van Kooten en R.J. van Galen en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, rov. 3.7.1.
2.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 23 april 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1071 en (voor waterschapsbelasting) Rechtbank Groningen 12 december 2000, ECLI:NL:RBGRO:2000:AG3846.