4.1 Het Hof constateert dat tussen partijen in beginsel niet in geschil is dat de onderhavige aanslag overeenkomstig de in de Wet IB 2001 opgenomen bepalingen is opgelegd. Niet gebleken is dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het Hof hen daarin zal volgen. Voor de stelling van belanghebbende dat - naar het Hof begrijpt - de hoogte van het (ingevolge de onderhavige aanslag) te betalen bedrag van € 1.631 aan IB/PVV onjuist zou zijn, dan wel dat belanghebbende € 359 te veel zou hebben ontvangen, ontbreekt elke rechtsgrond zodat het Hof belanghebbende daarin niet volgt.
4.2 Voor haar beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en op het motiveringsbeginsel draagt belanghebbende meerdere argumenten aan. Belanghebbende is onder andere van mening dat zij en haar echtgenoot gewezen hadden moeten worden op de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand dan wel op de toepassing van het “Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven”.
4.3 Het Hof merkt op dat de toepassing van de in 4.2 genoemde (wettelijke) regelingen niet tot een vermindering van de onderhavige aan belanghebbende opgelegde aanslag leiden, zodat een beroep daarop in een bezwaar of (hoger)beroepsprocedure tegen de onderhavige aanslag belanghebbende niet kan baten. Deze regelingen staan los van de (totstandkoming van de) onderwerpelijke aanslag. Van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur is te dezen geen sprake. Dat de fiscale partner van belanghebbende bepaalde (persoonlijke) zaken heeft verkocht om de aanslag te kunnen betalen, doet hieraan niet af.
4.4 Voor de afwijzing van het beroep op strijd met het motiveringsbeginsel wijst het Hof op de brief van de Inspecteur 18 december 2009. Deze brief behelst een aankondiging en een zodanige specificatie van de aanslag dat geoordeeld moet worden dat de aanslag op een deugdelijke motivering berust.
4.5 De Rechtbank heeft in 3.3 en 3.4 van haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij het Hof ‘eiseres’ heeft vervangen door ‘belanghebbende‘ en ‘verweerder’ door ‘de Inspecteur’ en de feitennummering eveneens heeft aangepast:
“3.3 De rechtbank overweegt dat de relevante beschikbare fiscale gegevens van de fiscale partner van belanghebbende die de Inspecteur uit het verleden bekend zijn, aanleiding hebben gegeven om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting 2006 aan belanghebbende te verlenen. Gelet op het voorlopige karakter van een voorlopige teruggaaf is de Inspecteur niet gehouden tot een verdergaande voorbereiding, dan raadpleging van deze hem ter beschikking staande, meest recente gegevens. Belanghebbende heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur uit de betreffende gegevens had moeten concluderen dat over 2006 geen recht bestond op de onder 2.3 bedoelde voorlopige teruggaaf.
3.4 Eerst na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2006 van de fiscale partner kon door de Inspecteur definitief worden beoordeeld of de aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf geheel of gedeeltelijk in stand kan blijven. Uit de feiten onder 2.5 en 2.6 blijkt dat de op 2 maart 2007 ingediende aangifte IB/PVV 2006 sterk afwijkt ten opzichte van aangiften over eerdere jaren. Door de hogere aftrek van buitengewone uitgaven en na vermindering met zijn gecombineerde heffingskorting, is de fiscale partner een gecombineerde inkomensheffing van € 359 verschuldigd (zie punt 2.7), waardoor de voorlopige uitbetaling van de algemene heffingskorting aan belanghebbende tot een te hoog bedrag heeft plaatsgevonden, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. De rechtbank is van oordeel dat zowel het verlenen van de voorlopige teruggaaf aan belanghebbende als ook het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende en haar fiscale partner niet onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Dat belanghebbende en haar fiscale partner moeite hebben het onder 2.9 bedoelde bedrag terug te betalen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag onzorgvuldig, laat staan onrechtmatig heeft gehandeld.”
4.6 Het Hof sluit zich aan bij de onder 4.5 geciteerde oordelen van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.
4.7 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.