GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer: 200.010.025/01
Rolnummer rechtbank: HA ZA 07/3081
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 24 februari 2009
[Naam],
wonende te [plaats],
appellant,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. drs. R.A. van der Hansz te 's-Gravenhage,
1. [Naam], en
2. [Naam]
geïntimeerden,
verweerders in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. A. Schippers te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 21 juni 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen hem als gedaagde, eiser in het verzet, en [geïntimeerden] als eisers, gedaagden in het verzet, gewezen vonnis van 26 maart 2008 van de rechtbank 's-Gravenhage.
Het hof heeft bij tussenarrest van 7 augustus 2008 een comparitie na aanbrengen gelast. De comparitie heeft geen doorgang gevonden.
Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van producties, vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Vervolgens heeft hij bij memorie van eis in het incident, onder overlegging van producties, gevorderd de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis op te schorten.
[geïntimeerden] hebben de incidentele vordering bestreden.
Partijen hebben hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd in het incident.
Beoordeling van de incidentele vordering
1. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis het eerder tussen partijen gewezen verstekvonnis vernietigd, [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van € 7.063,28, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 16.700,-- vanaf 10 mei 2007 tot aan de dag der algehele voldoening en hem veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. De incidentele vordering van [appellant] strekt er toe dat het hof op de voet van artikel 351 Rv. de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal schorsen.
3. Het hof stelt voorop dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door tenuitvoerlegging worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Kort gezegd: indien tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid oplevert. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na (het wijzen van) het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, zou doen ontstaan (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145). Dat geldt ook indien schorsing van de tenuitvoerlegging wordt gevorderd op de voet van het op 1 januari 2002 in werking getreden artikel 351 Rv. (HR 9 april 2004, NJ 2005, 130).
4. Ter onderbouwing van zijn incidentele vordering stelt [appellant] in de eerste plaats dat het vonnis berust op een misslag, nu de rechtbank overweegt dat de overeengekomen boete naast schadevergoeding tevens een straf betreft. De rechtbank passeert het bepaalde in artikel 6:92 BW, aldus [appellant].
5. Het hof overweegt dat de beweerdelijke misslag geen betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de contractuele boete heeft verbeurd, maar op het oordeel dat voor matiging van de boete geen aanleiding is. De rechtbank heeft in dit verband overwogen:
'Een bedongen boete dient alleen te worden gematigd indien de redelijkheid en de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. In dit verband hebben [geïntimeerden] voldoende onderbouwd dat de maandelijks geleden schade minimaal € 750,- bedraagt. Daarnaast hebben zij ter zitting verklaard dat de woning op 16 januari 2008 aan een derde verkocht is voor de prijs van € 160.000,-,
€ 7.000,- minder dan de oorspronkelijke koopprijs. Voorts overweegt de rechtbank dat de overeengekomen boete naast schadevergoeding tevens een straf betreft. Mede in dat licht bezien, is de rechtbank van oordeel dat een boetebedrag van € 16.700,- niet buitensporig is en dan ook niet op grond van de billijkheid gematigd kan worden.'
Hieruit volgt reeds dat de overweging dat de overeengekomen boete naast schadevergoeding tevens een straf betreft, geen dragende overweging is en dat het oordeel van de rechtbank dus niet op deze beweerdelijke misslag berust. Bovendien is van een misslag geen sprake. Artikel 6:91 BW, waarin het boetebeding is gedefinieerd, maakt geen onderscheid tussen het beding waarbij ter voorkoming van geschillen de in geval van wanprestatie te betalen schadevergoeding op een bepaald bedrag wordt gefixeerd en het strafbeding dat dient als prikkel voor de schuldenaar om zijn verbintenis na te komen. Niet alleen lopen in de praktijk de beide motieven dooreen, maar bovendien behoeft het verschil in motief niet tot een verschil in regeling te leiden. Het is dus mogelijk dat partijen met het boetebeding niet slechts fixatie van de schadevergoeding hebben beoogd, maar ook een dreigende straf ter aansporing van nakoming. De overweging van de rechtbank berust dan ook niet op een kennelijke misslag.
6. [appellant] legt voorts aan zijn incidentele vordering ten grondslag dat hij schade lijdt doordat executoriaal beslag onder zijn werkgever is gelegd en dat hij hierdoor in ernstige financiële problemen raakt. Daardoor is aan zijn zijde een noodtoestand ontstaan, die niet kan worden aanvaard. Met zijn inkomen moet hij hypotheeklasten en andere vaste lasten voldoen, aldus [appellant].
7. Het hof overweegt dat, nu bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag zal moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, NJ 2008, 311). [appellant] stelt niet dat de noodtoestand het gevolg is van feiten en omstandigheden die na het wijzen van het bestreden vonnis zijn voorgevallen of aan het licht gekomen. Bovendien onderbouwt [appellant] zijn stelling dat voor hem een noodtoestand is ontstaan niet met bescheiden waaruit zijn financiële positie blijkt. In het licht hiervan heeft [appellant] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat een noodtoestand is ontstaan die schorsing van de executie rechtvaardigt.
8. De incidentele vordering zal mitsdien worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident.
Beslissing in het incident
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 894,-- aan salaris van de advocaat;
- verwijst de zaak naar de rol van 7 april 2009 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, C.J. Verduyn en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2009 in aanwezigheid van de griffier.