GERECHTSHOF TE ‘s-GRAVENHAGE
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ X ] BEDRIJFSAUTO’S B.V.,
gevestigd te Breda,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom, gevestigd te Barendrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PATISSERIE SCHEFFERS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.G. Hinnen, gevestigd te Noordwijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als [ X ] respec¬tie¬velijk Scheffers.
Bij dagvaarding van 19 december 2008 is Scheffers in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 23 mei 2006, 3 april 2007 en 30 september 2008 van de kantonrechter te Rotterdam, onder zaaknummer 679782 / CV EXPL 05-38305 gewezen tussen Scheffers als eiseres en [ X ] als gedaagde.
Bij memorie heeft [ X ] elf grieven tegen de vonnissen van 23 mei 2006 en 30 september 2008 aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vordering van Scheffers alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Scheffers in de proceskosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie heeft Scheffers geantwoord en geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrach¬tigen, met veroor¬deling van [ X ] in de proceskosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
De rechtbank heeft onder nr. 2 van het tussenvonnis van 23 mei 2006 een aantal feiten vastgesteld. Daar¬over bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. De beoordeling in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Scheffers is eigenaar van de percelen aan de Delftweg 106, 106A, 106B, 106C en 106D te Rotterdam. Zij verhuurt sinds 1983 het perceel aan de Delftweg 106B aan [ X ]; het gehuurde maakt onderdeel uit van een bedrijventerrein. Het gehuurde werd door [ X ] gebruikt voor het haar bedrijf in (kort gezegd) aan- en verkoop van vrachtwagens. Het bedrijf van [ X ] is begin 2001 naar België verhuisd.
(ii) Op 24 januari 2002 heeft het Hoogheemraadschap van Schieland geconstateerd dat er olie in de sloot bij voornoemd bedrijventerrein terecht was gekomen. Het Hoogheemraadschap heeft diezelfde dag nog Ecoloss Project BV ingeschakeld om maatregelen te treffen om verdere verontreiniging te voor¬komen.
(iii) Op 25 januari 2002 heeft de DCMR Milieudienst Rijn¬mond in samenwerking met een medewerker van het Hoog¬heem¬raadschap van Schieland een onderzoek uitgevoerd.
(iv) Scheffers is gesommeerd de verontreiniging te saneren, eerst door DCMR Milieudienst Rijnland en vervolgens ook door het College van B&W van de gemeente Rotterdam.
(v) In 2003 heeft Scheffers aan Milieutec B.V. opdracht gege¬ven de sanering uit te voeren. De kosten van de sanering be¬droegen € 20.182,40. De saneringswerkzaamheden werden milieu¬kundig bege¬leid door Arnicon Projecten B.V. Deze heeft voor¬afgaand aan de sanering de bodem onderzocht op minerale olie en een plan van aanpak opgesteld. Arnicon heeft in november 2003 een rapport opgesteld ter evaluatie van de sanering. De door Arnicon aan Scheffers in rekening gebrachte kosten be¬dragen € 5.069,40.
3.2 Scheffers heeft [ X ] aansprakelijk gesteld voor de hiervoor genoemde sanerings- en onderzoekskosten van Milieutec en Arnicon. Zij vordert betaling van € 25.251,80, te ver¬meer¬deren met wettelijke rente en buitengerechtelijke incasso¬kosten. Scheffers legt aan haar vordering ten grondslag dat de bodemverontreiniging afkomstig is van het perceel van [ X ]. Meer in het bijzonder is de olie volgens Scheffers af¬komstig uit de olie/water¬¬schei¬der die door [ X ] is aangebracht ten behoeve van de wasstraat; de wasstraat grenst aan de sloot ter plaatse waar de vervuiling is gecon¬stateerd. [ X ] heeft betwist dat de olie afkomstig is uit haar olie/waterscheider. De kantonrechter heeft – na bewijs¬levering – een bedrag van € 25.596,73 toegewezen.
3.3 De grieven 1 tot en met 7 strekken alle ten betoge dat de bodemverontreiniging niet afkomstig is van het perceel dat [ X ] van Scheffers heeft gehuurd en dat [ X ] om die reden niet aansprakelijk is voor de saneringskosten. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4 In de processtukken is over de oorzaak van de veront¬reiniging het navolgende te vinden.
(i) In het door [ A ] (van Ecoloss) opgemaakte rapport van 14 mei 2002 (pro¬duc¬tie 1 bij conclusie van antwoord) is het vol¬gende te lezen:
“Blijkens verkregen informatie van de heer [ H ] van het Hoogheemraadschap van Schieland was er vermoe¬delijk een probleem met de olie-/vetscheider in de be¬drijfsriolering van een bedrijf aan de Delftweg.
(…)
Tijdens [het onderzoek op 25 januari 2002] kon niet worden vastgesteld of de verontreiniging daadwerkelijk vanuit deze inrichting afkomstig was. Wel werd duidelijk dat er problemen waren met een pomp in de bedrijfsriolering van het hele bedrij¬venterrein, waardoor overtollig water niet werd afgevoerd naar de gemeentelijke riolering. Op het terrein zijn meerdere be¬drijven gevestigd, waarvan er enkele klaagden over het slechte functioneren van de rio¬lering. Verondersteld wordt dat door het slechte functio¬neren van deze bedrijfsriolering bij hevige regenval de olie/vetscheiders van de voormalige inrichting van [ X ] (…) overlopen en dat de daarin aanwezige olie vervolgens afloopt in de naastgelegen watergang.”
(ii) In het door [ B ] (van Arnicon) opgemaakte rap¬port van november 2003 (productie 5 bij inleidende dag¬vaar¬ding) is over oorzaak van de bodem¬verontreiniging het volgende te lezen.
“De vermoedelijke oorzaak van het incident is een slecht functio¬nerende pomp in de bedrijfsriolering van het betreffende bedrijfsterrein. Deze pomp behoort zorg te dragen voor het afvoeren van overtollig water naar het gemeentelijk riool. De olie/waterafscheider van het bedrijf [van [ X ], die onder¬deel uitmaakt van een wasplaats voor vrachtwagens, is moge¬lijk overgelopen en heeft de naastgelegen bodem alsmede de watergang verontreinigd met minerale olie.
(...)
Ter hoogte van het talud langs de watergang is een oppervlak van circa 25 m2 bodem verontreinigd geraakt met minerale olie. Direct achter de wasplaats is de verontreiniging tot circa 1,3 m-mv aangetoond.”
(iii)[ V ], werkzaam bij het Hoogheemraadschap van Schieland, is in deze procedure door de kantonrechter als getuige gehoord. Hij heeft het volgende verklaard:
- [ V ] heeft op 24 januari 2002 de verontreiniging zelf geconstateerd en heeft toen met Ecoloss overlegd over maat¬regelen om de verdere verspreiding van de vervuiling te voor¬komen. Het regende die dag flink, waardoor zij toen niet kon¬den bepalen waar de verontreiniging ontstond. Daags daarna hebben zij het onderzoek voortgezet op het bedrijventerrein. Zij hadden een vermoeden waar de verontreiniging was ontstaan. Die plek lag achter het gebouw van [ X ] . Daar bevond zich een wasstraat met een olie/waterscheider.
- [ V ] licht toe dat de watergang tussen de bedrijven van [ X ] en dat van de overbuurman een zogenaamd overstortend gebied is. Dit betekent dat er een zeer duidelijke stromings¬richting van het water waarneembaar is. Ter hoogte van het perceel van [ X ] zagen zij olie die benedenstrooms weg¬liep. Bovenstrooms namen zij geen olie waar. [ V ] heeft samen met Ecoloss een stok in het talud ter plekke gestoken. Zintuigelijk bleek een zeer zware verontreiniging te kunnen worden waar¬genomen. Zij hebben toen de beide putten open¬ge¬trokken. Die zaten tot de nok toe vol met olie. In het water van de sloot, zo bleek na onderzoek, troffen zij hydrauliek¬olie aan.
- [ V ] en Ecoloss hebben een rondje gemaakt over het bedrijventerrein en hoorden toen dat er vaker problemen met de riolering waren. Het ging erom dat het hemelwater niet goed kon worden afgevoerd.
- [ V ] denkt dat de verontreiniging afkomstig is uit de olie/waterscheider op het terrein van [ X ] . Er zijn geen monsters genomen van de olie in de olie/waterscheider omdat het technisch niet meer goed mogelijk was om die olie te ver¬ge¬lijken met olie de langer dan een dag op het water heeft gelegen.
- [ V ] komt uit de bodemonderzoekhoek. Vanuit die achter¬grond is het voor hem 100% helder dat de verontreiniging van het talud zoals hij dat heeft aangetroffen, niet ver¬oor¬zaakt kan zijn door een eenmalige overstroming van de olie/water¬scheider. Het moet meerdere malen zijn gebeurd en over een lagere periode. Het talud was op die plek doordrenkt van olie. Dat de olie over de drempel rondom de wasstraat is gestroomd is te verklaren doordat de wasstraat op het laagste punt van het bedrijventerrein ligt. Wanneer de riolering het niet aan kan, komt er volgens [ V ] een zo grote hoe¬veelheid water naar dat punt dat het over of langs de drempel slaat.
3.5 Naar het oordeel van het hof moet op grond van het voren¬staande worden aangenomen dat de olie afkomstig is van het door [ X ] gehuurde perceel en meer in het bijzonder uit de olie/waterscheider. Immers, door [ V ] is waargenomen dat de olie/waterscheider vol olie zat, dat het talud zwaar verontreinigd was en dat de verontreiniging begon bij het perceel van [ X ]. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de olie afkomstig zou kunnen zijn geweest van een ander perceel. Er zijn voorts onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het voor de hand ligt dat de olie afkomstig is van het perceel van [ Y ] , zoals [ X ] suggereert. De omstandigheid dat [ Y ] in het verleden ernstige verontreiniging heeft ver¬oorzaakt is daarvoor niet voldoende.
3.6 [ X ] heeft aangevoerd dat de in de sloot aangetroffen olie niet afkomstig kan zijn uit haar olie/waterscheider. Zij stelt dat zij de olie/waterscheider, na de bedrijfs¬ver¬huizing, begin mei 2001 heeft laten legen en dat de wasstraat sinds de verhuizing niet meer in gebruik is. De olie/water¬scheider kan volgens haar dus niet vol zitten met olie, zoals [ V ] heeft verklaard. [ X ] suggereert dat het om water ging met een dun laagje olie daarop.
3.7 Ter zake van de stelling van [ X ] dat de olie/ waterscheider begin mei 2001 is geleegd, heeft Scheffers in eerste aanleg kennelijk (mede) op basis van een door [ X ] terzake overgelegde werkbon (productie 2 bij conclusie van antwoord) aangenomen dat dit vermoedelijk inderdaad het geval was (conclusie van repliek, nr. 4). Anders dan [ X ] onder nr. 30 van haar memorie van grieven betoogt, kan deze mede¬deling niet worden opgevat als een erkenning waarop Scheffers niet meer kan terugkomen. In hoger beroep heeft Scheffers ook met zoveel woorden betwist dat de olie/waterscheider in mei 2001 nog is geleegd.
3.8 Naar het oordeel van het hof heeft [ X ] haar stelling onvoldoende onder¬bouwd. De door [ X ] in eerste aan¬leg ten bewijze van deze stelling overgelegde bon van mei 2001 ziet op de afvoer van afgewerkte olie. Zoals, onweer¬sproken, uit de ge¬tui¬gen¬ver¬klaring van [ C ] blijkt, is dat geen olie die in de olie/waterscheider van een wasstraat wordt aange¬troffen. Andere bewijsstukken heeft [ X ] niet overgelegd en een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt. Bij die stand van zaken acht het hof het onaannemelijk dat de olie/water¬scheider voornamelijk water be¬vatte. Dit geldt te meer nu getuige [ V ] – door [ X ] onweersproken – heeft verklaard dat [ X ] na het incident op 24 januari 2002 de olie/waterscheider heeft laten legen. [ X ] heeft niet gesteld dat toen is gebleken dat het vrijwel uitsluitend om water ging.
3.9 Voorts voert [ X ] aan dat eventueel uit de olie/ waterscheider afkomstige olie onmogelijk uit de wasplaats weg kon. [ X ] voert aan dat de wasplaats een opstaande rand heeft, beschikt over een vloeistofdichte vloer en dat deze vloer richting de sloot oploopt. Aan de achterkant van de wasstraat was bo¬ven¬dien een gesloten beplating van circa twee meter hoog aan¬gebracht. Deze sloot naadloos aan op de betonnen rand, zodat het uitgesloten is dat er langs die kant olie uit de wasstraat de sloot is ingestroomd, aldus [ X ].
3.10 [ X ] baseert deze stelling op een tekening van de was¬straat die zij als productie 1 bij conclusie na enquête heeft overgelegd. Op basis van deze tekening kan het hof echter niet vaststellen dat de vloer van de wasstraat enigs¬zins opliep zodat het onmogelijk is dat de wasstraat aan de sloot¬zijde is over¬ge¬lopen. Bovendien heeft Scheffers gemoti¬veerd be¬twist dat het onmogelijk was dat er olie uit de wasstraat weg kon. Volgens Scheffers was de opstaande rand op sommige plaatsen kapot, waardoor water en olie zo kon weg¬lopen. Scheffers heeft ook betwist dat de betonnen rand naad¬loos aansloot op de be¬plating. [ X ] heeft terzake geen vol¬doende concreet bewijsaanbod gedaan, zodat het hof aan haar stelling voorbij zal gaan.
3.11 [ X ] wijst tot slot erop dat [ V ] niet met zekerheid kon zeggen dat de olie uit de sloot afkomstig was van de olie/waterscheider omdat dit niet is getest. De in de sloot aangetroffen olie was hydrauliekolie en [ X ] be¬twist dat zij daarmee ooit heeft gewerkt. Bij het wassen van vrachtauto’s komt immers geen hydrauliekolie vrij, aldus [ X ] .
3.12 Hierover oordeelt het hof als volgt. Ook als wordt aan¬genomen dat er bij het wassen van vracht¬auto’s geen hydrau¬liek¬olie vrijkomt, dan be¬tekent dat nog niet dat de olie/ water¬¬¬scheider niet gevuld kan zijn geweest met deze olie. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [ X ] – ook in hoger beroep – niet voldoende ge¬mo¬tiveerd betwist dat er op haar bedrijf voor de bedrijfs¬verhuizing met hydrauliekolie werd ge¬werkt. Daarbij komt dat [ X ] weinig duidelijkheid heeft verschaft over wat er na de verhuizing op het terrein heeft plaats¬gevonden en of en in hoeverre zij toezicht heeft gehouden teneinde ongeoorloofd gebruik van het perceel tegen te gaan. Uit haar eigen stellingen volgt veeleer dat zij geen enkel toezicht meer hield op het door haar (nog steeds) ge¬huurde terrein. Wel staat vast dat het terrein op enig moment in ieder geval is gebruikt voor de opslag van machines met hydrauliekolie. Het een en ander in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het onmogelijk of onwaarschijnlijk is dat er vóór dan wel na de verhuizing op enig moment hydrauliekolie in de olie/waterscheider terecht is gekomen.
3.13 Dit alles betekent dat de grieven 1 tot en met 7 onge¬grond zijn. Het hof neemt als vaststaand aan dat de ver¬ontreiniging met olie afkomstig is uit de (overlopende) olie/waterscheider van [ X ] . [ X ] heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijke verkeer betaamt door niet ervoor zorg¬ te dragen dat de olie/waterscheider tijdig werd geleegd.
3.14 Met de grieven 8 en 9 betoogt [ X ] dat de oorzaak voor de verontreiniging moet worden gezocht in de slecht functionerende bedrijfsriolering, waarvoor Scheffers verant¬woor¬delijk is. [ X ] doet ook een beroep op eigen schuld van Scheffers.
3.15 Uit de rapporten van Arnicon en Ecoloss blijkt dat deze beide bedrijven als oorzaak van het incident een slecht func¬tio¬nerende pomp in de bedrijfsriolering van het bedrijfs¬terrein aanwijzen. Het incident had niet plaatsgevonden indien de bedrijfsriolering goed had gewerkt. Scheffers heeft dat ook niet bestreden. Zij wijst er echter op dat zij geen eigenaar was van de bedrijfsriolering en de pomp; dat was (de in 2002 reeds failliete) [ Y ]. Scheffers heeft wel eens de pompen aangezet wanneer bleek dat het hemelwater niet goed weg¬stroomde na hevige regenval, maar – zo begrijpt het hof – haar verantwoordelijkheid strekte niet verder dan dat. Scheffers was er, naar eigen zeggen, aanvankelijk ook niet mee bekend dat de wasstraat was aangesloten op de bedrijfs¬riolering.
3.16 Het hof overweegt als volgt. Op Scheffers rust in haar hoedanigheid van verhuurder van het perceel de verplichting het genot van het perceel aan [ X ] te verschaffen. Daar¬toe behoort ook de verplichting een goed functionerende (be¬drijfs)riolering in stand te houden. Vaststaat dat de rio¬lering bij regenval niet goed functioneerde; op Scheffers rustte derhalve de verplichting hiertegen de benodigde maat¬regelen te nemen.
3.17 Dat de bedrijfsriolering aan [ Y ] toe¬behoorde, maakt dit op zichzelf niet anders, al is het denkbaar dat die om¬stan¬digheid zou meebrengen dat het voor Scheffers feitelijk onmogelijk is om het probleem te verhelpen, althans zo zeer belastend dat dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd. Hiervan is echter niet gebleken. Scheffers heeft niet gesteld zij pogingen heeft ondernomen om – al dan niet in over¬leg met [ Y ] - een (meer structurele) oplossing voor het probleem met de riolering te vinden. Dit betekent dat Scheffers tekort is geschoten in haar verplichting zorg te dragen voor een goed functionerende bedrijfsriolering.
3.18 De omstandigheid dat [ X ] de wasstraat zelf op de bedrijfsriolering had aangesloten en dat Scheffers aanvanke¬lijk daarvan niet op de hoogte was, maakt dit niet anders. Scheffers heeft immers niet aangevoerd dat zij, toen zij ontdekte dat de wasstraat uitkwam op de bedrijfsriolering, bezwaar daar¬tegen had.
3.19 De conclusie luidt dat de schade mede het gevolg is van de omstandigheid dat de bedrijfsriolering niet goed functio¬neerde en dat die omstandigheid aan Scheffers kan worden toegerekend. Het hof is van oordeel dat het niet legen van de olie/waterscheider en het niet goed functioneren van de bedrijfsriolering in gelijke mate hebben bijgedragen aan de schade. Echter, de door [ X ] gemaakte fouten zijn aan¬zien¬lijk ernstiger dan die van Scheffers. [ X ] heeft in 2001 het gehuurde verlaten en heeft daarbij nagelaten de olie/waterscheider tijdig te legen, dan wel verzuimd maat¬regelen te treffen om te voorkomen dat in haar langdurige af¬wezigheid derden olie in de olie/waterscheider konden depo¬neren, hoewel [ X ] wist dat de riolering bij regenval pro¬blemen opleverde. Een dergelijk ernstig verwijt valt Scheffers niet te maken. Gelet op dit een en ander is het hof van oordeel dat de schade voor 80% aan [ X ] moet worden toegerekend en voor 20% aan Scheffers. De grieven 8 en 9 zijn dus in zoverre gegrond.
3.20 Grief 10 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dan ook niet afzonderlijk te worden behandeld.
3.21 Grief 11 klaagt dat de kantonrechter in het dictum een vergissing heeft gemaakt. Er is een bedrag van € 25.596,73 toegewezen, terwijl dit € 25.251,80 had moeten zijn. Scheffers heeft tegen deze grief geen verweer gevoerd en het hof is van oordeel dat de kantonrechter op dit punt inderdaad een vergissing heeft gemaakt. Grief 11 is derhalve gegrond.
4.1 De grieven 1 tot en met 7 zijn ongegrond. Voorzover in de grieven 8 en 9 een beroep wordt gedaan op eigen schuld, hebben deze grieven succes. Grief 10 heeft geen zelfstandige bete¬kenis en grief 11 is gegrond.
4.2 Dit alles betekent dat het vonnis van 23 mei 2006 dient te worden bekrachtigd en het eindvonnis van 30 september 2008 wordt vernietigd, voorzover de kantonrechter daar meer heeft toegewezen dan 80% van € 25.251,80, dat wil zeggen meer dan € 20.201,44. Het hof zal dit bedrag toewijzen. Voor het overige zal het eindvonnis worden bekrachtigd.
4.3 [ X ] heeft te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Zij zal dan ook worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep.
bekrachtigt de vonnissen van 23 mei 2006 en 3 april 2007;
vernietigt het vonnis van 30 september 2008, voorzover de kantonrechter daarin aan hoofdsom meer heeft toegewezen dan € 20.201,44 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af hetgeen Scheffers aan hoofdsom meer heeft gevorderd dan € 20.201.44;
bekrachtigt het vonnis van 30 september 2008 voor het overige;
veroordeelt [ X ] in de kosten van het appel en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van Scheffers gevallen op € 262,- aan verschotten en op € 1.158,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, C.A. Joustra en J.C.W. Rang en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2010 door de rolraadsheer.