ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ2092

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.037.504-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ongehuwde samenwoning en vordering tot vergoeding van waardestijging woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om de beëindiging van een ongehuwde samenwoning tussen partijen en de vordering van de vrouw tot vergoeding van de helft van de waardestijging van de woning die al voor de samenwoning eigendom was van de man. De vrouw vorderde ook terugbetaling van € 33.600, zijnde de helft van het door haar ingebrachte spaargeld ten behoeve van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw recht had op terugbetaling van haar inbreng en een deel van de waardestijging, maar de man ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof oordeelde dat de vrouw niet als mede-eigenaar van de woning kon worden beschouwd, aangezien de man de woning al bezat voordat zij samenwoonden. De vrouw had weliswaar bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding, maar het hof vond geen gronden om haar aanspraak te laten maken op de waardestijging van de woning. Het hof concludeerde dat de vrouw geen recht had op de helft van de waardestijging, omdat deze alleen gerealiseerd kon worden door verkoop van de woning, en dat er geen afspraken waren gemaakt over de wederzijdse bijdragen in de kosten van de huishouding.

Uiteindelijk vernietigde het hof de eerdere vonnissen van de rechtbank en wees de vorderingen van de vrouw af. De vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 19 april 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.037.504/01
Rolnummer rechtbank : 277447/HAZA 06-3923
arrest d.d. 19 april 2011
inzake
[de man],
wonende te [Woonplaats 1], gemeente [X],
appellant in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [de man],
advocaat: mr. J.P.G. Bouwman te Naaldwijk,
tegen
[de vrouw],
wonende te [Woonplaats 2], [land],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [de vrouw],
advocaat: (thans) mr. P. Vellekoop te Naaldwijk.
Het geding
Bij exploot van 10 juni 2009 is [de man] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2008 en 25 maart 2009.
Bij memorie van grieven heeft [de man], onder overlegging van producties, elf grieven tegen de vonnissen aangevoerd.
Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, heeft [de vrouw], onder overlegging van een productie, de grieven bestreden en een grief tegen het vonnis van 25 maart 2009 aangevoerd.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [de man], onder overlegging van producties, de incidentele grief bestreden.
[de vrouw] heeft haar procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
In het principaal en het incidenteel appel
1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis van 5 maart 2008 onder 2.1 tot en met 2.10 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende. Partijen hebben met ingang van april 2001 enige tijd ongehuwd samengewoond in de woning van [de man] te [Woonplaats 1]. Naar aanleiding van een namens [de man] gedaan verzoek van 11 april 2000 daartoe, is de bestemming van deze woning in de loop van 2001 gewijzigd van bedrijfswoning in zelfstandige woning. Op 25 februari 2002 zijn partijen gezamenlijk een geldlening aangegaan onder verband van een hypotheek op de woning. Een deel van de lening is gebruikt om de woning op te knappen. In 2003 en 2004 hebben partijen gezamenlijk ingeschreven gestaan als woningzoekenden bij een woningcorporatie. De samenwoning is beëindigd in september 2005. In februari 2006 is [de man] opnieuw een geldlening aangegaan onder verband van een hypotheek op de woning. Daarmee heeft hij de lening van 25 februari 2002 afgelost. [de man] woont nog steeds in de woning.
3. In deze procedure vordert [de vrouw], na wijziging van (de grondslag van) haar eis, terugbetaling van € 33.600,--, zijnde de helft van het door haar tijdens de samenleving van partijen ten behoeve van de gezamenlijke huishouding ingebrachte spaargeld en voorts vergoeding van de helft van de tijdens de samenleving ontstane waardevermeerdering van de woning. Zij legt aan haar vordering ten grondslag de eisen van redelijkheid en billijkheid die op ongeregelde samenlevingen van toepassing zijn. Zij stelt dat zonder haar inbreng [de man] de woning al in 2001 of 2002 had moeten verkopen en met een restschuld zou zijn achtergebleven.
4. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 5 maart 2008 aangenomen dat zonder de financiële inbreng van [de vrouw], [de man] de woning al in 2001 of 2002 had moeten verkopen, gelet op zijn schulden- en inkomenspositie (rov. 4.3). Onder verwijzing naar HR 22 september 2006, LJN AX1571, NJ 2006, 521, heeft de rechtbank overwogen dat [de vrouw], ook zonder overeenkomst of expliciet daartoe strekkende afspraak, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op terugbetaling van de helft van het bedrag dat zij heeft ingebracht in de samenleving (rov. 4.5). De rechtbank heeft [de vrouw] toegelaten te bewijzen dat zij gemachtigd was tot de op naam van haar dochter gestelde bankrekening, van welke rekening de financiële inbreng van [de vrouw] volgens haar stellingen afkomstig was (rov. 4.5.2), en voorts dat zij € 67.200,-- aan spaargeld heeft ingebracht gedurende de samenleving met [de man] (rov. 4.5.3). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [de vrouw] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tevens aanspraak heeft op vergoeding van een deel van de overwaarde van de woning indien een zodanige waarde tussen februari 2002 en februari 2006 op de woning is ontstaan, nu de woning zonder de financiële inbreng van [de vrouw] door [de man] verkocht had moeten worden, terwijl de woning in waarde kan zijn gestegen. In verband hiermee heeft de rechtbank [de man] opgedragen stukken in het geding te brengen waaruit de WOZ-waarde van de woning in 2002 en 2006 blijkt (rov. 4.6).
5. In haar eindvonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank bewezen geoordeeld dat [de vrouw] gerechtigd was tot de desbetreffende rekening door middel van een pinpas en tevens dat [de vrouw] aan de gezamenlijke huishouding heeft bijgedragen door de huishouding te betalen, terwijl [de man] de vaste lasten met betrekking tot de gezamenlijke woning betaalde (rov. 2.1.3). De rechtbank heeft geen reden gezien terug te komen op haar oordeel in het tussenvonnis dat de woning in eigendom is gebleven van [de man] dankzij de financiële inbreng van [de vrouw] en dat in dit opzicht sprake is van een vergelijkbaar geval als in het genoemde arrest van de Hoge Raad. Ook indien aangenomen moet worden dat [de man] sober leefde, kon hij zonder de inbreng van [de vrouw] niet én de maandelijkse hypotheeklast betalen, én voor het overige in zijn levensonderhoud voorzien, aldus de rechtbank (rov.2.2). De rechtbank heeft ook anderszins geen reden gezien terug te komen op het tussenvonnis. Daarbij heeft zij erop gewezen dat [de vrouw] niet vraagt om vergoeding van het door haar ingebrachte inkomen, maar van de helft van haar spaargeld, dat zij inbracht in de verwachting dat zij na gezamenlijke verhuizing naar een huurwoning en verkoop van de woning gecompenseerd zou worden uit de opbrengst als onderdeel van een ‘gezamenlijke oude dag’ (rov. 2.3). Volgens door [de man] in het geding gebrachte stukken bedroeg de executiewaarde van de woning rond september 2001 f 800.000,--, dit is ongeveer € 363.000,--, en de WOZ-waarde per 1 januari 2005 € 429.000,--. Ten aanzien van de door [de man] in het geding gebrachte verklaring van makelaar [Y], volgens welke de executiewaarde van de woning op 29 januari 2002 € 405.000,-- bedroeg, heeft de rechtbank overwogen dat zij dit niet kan rijmen met de hiervoor genoemde executiewaarde. Zij heeft verder overwogen dat zij niet kan inzien waarom [de man] de WOZ-waarde die in 2002 en 2006 gold niet in het geding heeft gebracht, zoals opgedragen. De rechtbank heeft daarom de waardestijging van de woning gedurende de samenleving tussen partijen geschat op € 40.000,-- (rov. 2.5). Uit de door [de vrouw] in het geding gebrachte stukken heeft de rechtbank afgeleid dat zij ongeveer € 33.090,-- aan spaargeld heeft ingebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering voor toewijzing in aanmerking komt tot een bedrag van € 16.545,--, vermeerderd met de helft van de waardestijging (rov. 2.6). Bij elkaar was dus toewijsbaar een bedrag van € 36.545,-- (rov. 2.7), met wettelijke rente (rov. 2.8). [de man] is veroordeeld in de proceskosten (rov. 2.9).
6. Grief I in het principaal appel klaagt in de eerste plaats dat [de vrouw] in haar inleidende dagvaarding alleen een overeenkomst aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd en dat de rechtbank [de vrouw] bij de comparitie hulp heeft geboden door de redelijkheid en billijkheid als grondslag ter sprake te brengen. Voor zover de grief wil betogen dat [de man] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg onvoldoende in de gelegenheid is geweest daartegen verweer te voeren, moet de grief falen omdat [de man] nadien (zoals hij erkent in de toelichting op grief II) en ook in hoger beroep alsnog gelegenheid heeft gehad zich tegen deze nieuwe grondslag te verweren.
7. Grief I, voor het overige, en grieven II, IV en V in het principaal appel klagen, kort gezegd, dat de rechtbank in haar tussenvonnis onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [de vrouw] op grond van de redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op terugbetaling van de helft van het door haar ingebrachte spaargeld en voorts op vergoeding van een deel van de overwaarde van de woning. [de man] heeft de vaste lasten voor zijn rekening genomen en [de vrouw] heeft jarenlang in zijn woning gewoond. In zoverre heeft [de man] een vordering op [de vrouw] terzake van de helft van de door hem betaalde vaste lasten en hij beroept zich in dit verband op verrekening. [de man] bestrijdt het oordeel dat hij de woning had moeten verkopen als [de vrouw] niet had meegetekend op de hypotheekofferte. [de vrouw] heeft uitsluitend meegetekend om een lagere rentelast te bewerkstelligen. De woning had voldoende overwaarde voor het verkrijgen van de hypothecaire lening; de hypotheek betrof slechts ongeveer 30% van de executiewaarde. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven op grond van de redelijkheid en billijkheid een verdeling toe te passen, is in dit geval geen sprake, aldus de toelichting.
8. Grief III in het principaal appel betoogt dat de rechtbank in het tussenvonnis (rov. 4.3) ten onrechte heeft overwogen dat de inschrijving voor een huurwoning erop duidt dat de verkoopopbrengst van de woning aan beide partijen ten goede zou komen, waarmee het spaargeld van [de vrouw] gecompenseerd had kunnen worden. Causaal verband tussen de inschrijving en de compensatie ontbreekt volledig. Partijen waren niet gehuwd, er bestond geen geregistreerd partnerschap en de woning was eigendom van [de man]. Bij verkoop zou de opbrengst voor [de man] zijn; iets anders is niet afgesproken, aldus de toelichting.
9. Deze grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, zijn gegrond. Het hof overweegt daartoe het volgende.
10. De rechtbank heeft op zichzelf terecht tot uitgangspunt genomen dat bij beëindiging van een ongehuwde samenleving, de rechtsverhouding van partijen mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. In het door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 september 2006 berechte geval had het hof met een aantal door de vrouw ter onderbouwing van haar beroep op de redelijkheid en billijkheid gestelde bijzondere omstandigheden geen rekening gehouden. Het ging om de volgende omstandigheden. De man had een huis gekocht, waarvan de koopsom was gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor de man en de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hadden verbonden, terwijl de koopprijs voor de grond volledig was voldaan uit het privévermogen van de vrouw. Gedurende de samenwoning had de man de hypotheekrente voldaan en de vrouw de andere gezamenlijke lasten, partijen hadden de premies levensverzekering gezamenlijk betaald en de factuur van de (transport)notaris was op naam van beide partijen gesteld. Na verbreking van de samenwoning is het huis verkocht. De vrouw vorderde de helft van de opbrengst van de verkoop na aftrek van hypotheekschuld en andere lasten. De vrouw had aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het huis om bepaalde redenen formeel op naam van de man was gezet, maar dat het in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden toebehoorde en dat daarom de opbrengst van het huis gelijkelijk tussen hen moest worden verdeeld. Door de gestelde bijzondere omstandigheden buiten beschouwing te laten had het hof naar het oordeel van de Hoge Raad zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
11. In het in deze zaak voorliggende geval was [de man] reeds eigenaar en bewoner van de woning voordat partijen daarin gingen samenwonen. Partijen zijn gezamenlijk een lening van € 113.445,05 (overeenkomend met f 250.000,--) aangegaan, waarbij als zekerheid hypotheek werd verleend op de woning van [de man]. De lening is gebruikt om schulden van [de man] af te betalen, de woning op te knappen en, voor het overige, huishoudelijke kosten te voldoen. Niet betwist is dat [de man] de maandelijks verschuldigde hypotheekrente heeft betaald en dat hij de lening heeft afgelost per 10 februari 2006 waarmee (ook) [de vrouw] was ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. [de man] is vervolgens een nieuwe hypothecaire lening aangegaan. De bestemmingswijziging van de woning was reeds aangevraagd voordat partijen gingen samenwonen en hield verband met de verkoop door [de man] van zijn tuinbouwbedrijf. In het licht van deze feiten en omstandigheden kan [de vrouw] niet in enig opzicht worden beschouwd als mede-eigenaar van de woning. Het hof ziet dan ook geen gronden om [de vrouw] te laten meeprofiteren van een eventuele waardestijging van de woning, al dan niet als gevolg van de bestemmingswijziging. [de vrouw] heeft in zoverre voordeel van de lening gehad, dat een deel daarvan is aangewend voor het opknappen van de mede door haar bewoonde woning. Het enige nadeel dat [de vrouw] van de lening heeft gehad, is dat zij enige tijd hoofdelijk aansprakelijk is geweest voor terugbetaling van de lening. Gesteld noch gebleken is evenwel dat zij uit dien hoofde is aangesproken of betalingen heeft verricht. Onder deze omstandigheden kan [de vrouw] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak maken op de helft van een eventueel gedurende de samenleving ontstane (papieren) waardevermeerdering van de woning, die alleen gerealiseerd zou kunnen worden door verkoop daarvan. Dit oordeel luidt niet anders indien aangenomen zou moeten worden dat zonder de inbreng van [de vrouw] – zij heeft met spaargeld en inkomen bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding – en zonder haar medewerking aan de lening, [de man] geen lening had kunnen verkrijgen en de woning had moeten verkopen. In zoverre is ook grief VII in het principaal appel, gericht tegen de overweging in het eindvonnis (rov. 2.2) dat sprake is van een vergelijkbaar geval als dat waarop het genoemde arrest van de Hoge Raad betrekking heeft, gegrond.
12. Hieruit volgt tevens dat grief IX in het principaal appel en de (enige) grief in het incidenteel appel, die beide zijn gericht tegen de door de rechtbank geschatte waardevermeerdering in rov. 2.5 van het eindvonnis, wegens gebrek aan belang onbesproken kunnen blijven.
13. De vraag rijst vervolgens of [de vrouw] aanspraak kan maken op terugbetaling van de helft van het spaargeld (en het inkomen) dat zij gedurende de samenleving heeft ingebracht ten behoeve van de gezamenlijke huishouding. Gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hebben gemaakt over de wederzijdse bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Niet ongebruikelijk is dat partijen die een gemeenschappelijke huishouding voeren, naar evenredigheid van hun inkomsten bijdragen in de kosten daarvan. [de vrouw] had inkomsten uit pensioen, die zij heeft ingebracht. [de man] had AOW en geringe inkomsten uit timmerwerkzaamheden, die hij eveneens heeft ingebracht. De rechtbank heeft in het eindvonnis (rov. 2.3) overwogen dat [de vrouw] niet vraagt om vergoeding van het door haar ingebracht inkomen, maar van de helft van haar spaargeld. [de vrouw] heeft deze overweging in het incidenteel appel niet bestreden, zodat in het midden kan blijven of [de vrouw] ook aanspraak heeft willen maken op vergoeding van de helft van de door haar ingebrachte inkomsten. Bij grief VIII in het principaal appel, die betoogt dat [de vrouw] aanspraak heeft gemaakt op de helft van het door haar aangewende vermogen dat ten behoeve van beide partijen is gebruikt, heeft [de man] daarom geen belang. Het hof zal onderzoeken wat partijen naast hun inkomen hebben ingebracht ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding.
14. De rechtbank heeft in het eindvonnis (rov. 2.1.3) bewezen geacht dat [de vrouw] gerechtigd was tot de bankrekening bij Rabobank op naam van haar dochter, [Z], en tevens dat [de vrouw] aan de gezamenlijke huishouding heeft bijgedragen door, kort gezegd, de huishouding te betalen, terwijl [de man] de vaste lasten met betrekking tot de woning betaalde. Tegen deze overweging is grief VI in het principaal appel gericht. Deze grief faalt. Het hof acht met de rechtbank op grond van de getuigenverklaring van [de vrouw], in aanvulling op de getuigenverklaring van [Z] en de overgelegde bankafschriften bewezen dat [de vrouw] gerechtigd was tot deze bankrekening.
15. De rechtbank heeft uit de door [de vrouw] in het geding gebrachte stukken afgeleid dat [de vrouw] ongeveer € 33.090,-- aan spaargeld heeft ingebracht (eindvonnis rov. 2.6). [de vrouw] heeft deze overweging in het incidenteel appel niet bestreden; [de man] heeft deze overweging wel bestreden in grief X in het principaal appel. Volgens de brief van de advocaat van [de vrouw] aan [de man] van 1 augustus 2006, door de rechtbank geciteerd in rov. 2.8 van het tussenvonnis, is van het door partijen geleende bedrag € 43.445,05 gebruikt om huishoudelijke kosten te voldoen. De lening, dus inclusief dit bedrag, is door [de man] afgelost nadat de samenleving is verbroken; in zoverre moet het bedrag van € 43.445,05 worden aangemerkt als door hem – naast zijn inkomen – ingebracht. Hieruit volgt dat wat betreft de wederzijdse bijdragen aan de huishoudelijke kosten anders dan uit inkomsten, door [de man] in ieder geval meer is betaald dan door [de vrouw]. [de man] heeft dan ook geen belang bij grief X. [de vrouw] heeft uit dien hoofde dus niets van [de man] te vorderen.
16. Grief XI in het principaal appel heeft geen zelfstandige betekenis.
17. De vonnissen van de rechtbank moeten dus worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [de vrouw] alsnog afwijzen en haar verwijzen in de proceskosten van de eerste aanleg. [de vrouw] zal voorts worden veroordeeld in de kosten van het principaal en het incidenteel appel.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2008 en 25 maart 2009,
en, opnieuw rechtdoende,
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [de man] begroot op € 869,60 aan verschotten en € 2.316,-- aan salaris van de advocaat;
- veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het principaal appel, tot op heden begroot op
€ 1.167,25,-- aan verschotten en € 1.158,-- aan salaris van de advocaat;
- veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden begroot op
€ 579,-- aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, C.J. Verduyn en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2011 in aanwezigheid van de griffier.