ECLI:NL:GHSHE:2014:1822

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
19 juni 2014
Zaaknummer
AWB 13-01064
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid levenslange lijfrente-uitkering in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van een levenslange lijfrente-uitkering die belanghebbende aan de vriendin van de erflater moet doen. De erflater is in 1997 overleden en had in zijn testament een verplichting opgenomen om aan zijn vriendin een maandelijkse uitkering te doen. Belanghebbende, de erfgenaam, heeft deze uitkering in de aangifte inkomstenbelasting van haar echtgenoot als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht. Tot en met het jaar 2003 zijn de aanslagen steeds overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd, maar in 2007 heeft de Inspecteur de aftrek niet geaccepteerd, met het argument dat er geen wettelijke of morele verplichting tot onderhoud was. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelt dat de uitkering moet worden aangemerkt als een periodieke uitkering op grond van een familierechtelijke verplichting. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen, verwijzend naar eerdere arresten van de Hoge Raad. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan om aan te tonen dat de onderhoudsverplichting niet meer als zodanig kan worden aangemerkt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en vermindert de aanslag, waarbij het griffierecht en de proceskosten worden vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01064
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2011, nummer AWB 10/4077, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almelo,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 31, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.918 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 100 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna; de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 26 oktober 2010 de aanslag – en impliciet de beschikking heffingsrente – gehandhaafd.
1.2.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd, de Inspecteur gelast de beschikking heffingsrente te verminderen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.092 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2013, nr. 12/01949, ECLI:NL:HR:2013:836, BNB 2013/256 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, bij op 2 december 2013 ter griffie van het Hof ontvangen brief naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, bij op 13 december 2013 ter griffie van het Hof ontvangen brief een conclusie ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] .
1.5.
Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij op 9 april 2014, met nummer [nummer], aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie. Hieruit volgt dat de uitnodiging op 10 april 2014 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld (waarbij met eiseres is bedoeld belanghebbende en met verweerder de Inspecteur), welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“Op 26 juni 1997 is de vader van eiseres (hierna: erflater) overleden. Erflater heeft tot zijn overlijden gedurende een periode van 6 à 7 jaar ongehuwd samengewoond met [C] (hierna: [C]) . [C] heeft in die periode daarnaast haar voormalige woning aangehouden. Die woning is en was haar eigendom. In het bevolkingsregister stond zij ingeschreven op het adres van haar eigen woning.
In het testament van Y is de volgende passage opgenomen:
“(…)
Ik leg aan mijn erfgenamen de last op aan mevrouw [C] , geboren te [D], gemeente [E], op een september negentienhonderd zes en twintig, hierna te noemen: mijn partner, een lijfrente-uitkering te doen van eenduizendtweehonderdvijftig gulden (f 1.250) per maand, onder de volgende bepalingen:
1. De eerste betaling dient te worden gedaan in de maand volgende op die van mijn overlijden. De laatste betaling is verschuldigd over de maand waarin mijn partner overlijdt.
2. Mijn erfgenamen zijn verplicht op eerste eenvoudig verzoek van mijn partner genoegzame zekerheid te verschaffen.
3. De verplichtingen zijn ondeelbaar.
(…)”.
De erfgenamen van erflater zijn eiseres en haar broer (hierna: de erven). Ten behoeve van de uitvoering van de testamentaire last hebbende de erven bij de [F-bank] een rekening geopend op naam van de erven [G]. Daarop hebben zij voor fl. 200.000 aan 7,25% obligaties en een bedrag van fl. 7.500 aan contanten gestort. De erven hebben aan de bank opdracht gegeven maandelijks fl. 1.250 over te maken naar een rekening van mevrouw [C]. De erven hebben geen persoonlijk contact met [C].
De echtgenoot van eiseres, [H], heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 1997 op zijn inkomen fl. 7.500 als persoonlijke verplichting op de voet van artikel 45, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in aftrek gebracht. De andere helft van het jaarlijks aan [C] te betalen bedrag van fl. 15.000 is door de broer van eiseres in mindering gebracht op zijn inkomen.
Bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 1997 is de aftrekbaarheid van de uitkering aan [C] aan de orde geweest. Het bedrag van fl. 7.500 is in aftrek toegelaten.
Ook in de jaren na 1997 heeft de echtgenoot van eiseres in verband met de uitkering aan [C] als persoonlijke verplichting dan wel, sinds 1 januari 2001, als persoonsgebonden aftrek, de betaling van fl. 7.500 in mindering gebracht op zijn inkomen. Tot en met 2003 zijn de aanslagen steeds overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd.
Met dagtekening 22 december 2006 is aan de echtgenoot van eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2001 opgelegd. Hiertegen heeft hij bezwaar gemaakt bij brief van 29 december 2006. Bij brief van 6 maart 2007 heeft verweerder in reactie hierop aan [J] als gemachtigde van de echtgenoot van eiseres het volgende geschreven:
“(…)
U stelt dat er sprake is van opgewekt vertrouwen gelet op de correspondentie en overleg dat er in de afgelopen jaren is gevoerd met de Belastingdienst. Belanghebbende mocht er op vertrouwen dat zijn aangifte uitgebreid was beoordeeld en correct was bevonden op de punten die niet in discussie zijn gesteld, oftewel de lijfrente-uitkering is aftrekbaar.
Onder verwijzing naar hetgeen ik heb opgemerkt onder het begrip ‘nieuw feit’ kan gesteld worden dat bezien vanuit perspectief belanghebbende, er sprake is van een zorgvuldige behandeling van de vraag of de betaling wel/niet aftrekbaar is indien bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1997 dit punt aan de orde wordt gesteld, zoals in casu. In zoverre wordt een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd en ben ik voornemens aan uw bezwaar tegemoet te komen.
Echter hetgeen ik heb opgemerkt over het partnerschap en het begrip levensonderhoud, rechtvaardigt naar mijn oordeel het opzeggen van het vertrouwen per 1 januari 2007.
(…)
Opzegging vertrouwen
(…)
Gezien het vertrouwen dat is gewekt uit het verleden, accepteer ik de persoonsgebonden aftrek tot en met het aangiftejaar 2006. Vanaf 1 januari 2007 (het aangiftejaar 2007) dient deze aftrekpost nader onderbouwd te worden met hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt over de behoefte aan levensonderhoud.
(…)”`.
Bij de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2004 van de echtgenoot van eiseres zijn onder meer vragen gesteld over het als onderhoudsverplichting in aftrek gebrachte bedrag van
€ 3.403. Bij brief van 29 maart 2007 heeft verweerder aan [J] als gemachtigde van de echtgenoot van eiseres, het volgende geschreven:
“(…)
Betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen
Gezien het vertrouwen dat is gewekt vanuit het verleden, accepteer ik de persoonsgebonden aftrek van € 3.347 voor het jaar 2004. Voor een nadere motivering verwijs ik u naar de brief van (…) 6 maart 2007 betreffende het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2001.
(…)”.
Eiseres heeft voor het betrokken jaar aangifte IB/PVV gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, van een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89. Eiseres heeft daarin de betaling aan [C] als onderhoudsverplichting in aftrek gebracht.
Het belastbaar inkomen uit werk en inkomen is door eiseres als volgt berekend:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 8.317
Eigen woning -/- € 8.286
-----------
Inkomen uit werk en woning voor persoonsgebonden aftrek € 31
Aftrek onderhoudsverplichtingen € 3.404
------
Restant persoonsgebonden aftrek € 3.373
Belastbaar inkomen uit werk en woning nihil
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is door eiseres als volgt berekend:
Voordeel uit sparen en beleggen € 3.462
Restant persoonsgebonden aftrek -/- € 3.373
------------
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 89
Bij brief van 18 juni 2009 heeft verweerder vragen gesteld over de aangifte. In die brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Bij de aftrekpost betaalde alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen trekt u een bedrag af van € 3.403 voor betaling van onderhoudsverplichtingen. Uit de gediende (Hof: bedoeld is “ingediende”) aangifte en eerdere correspondentie blijkt dat het gaat om een lijfrente-uitkering aan mevrouw [C]. Deze uitkering ligt vastgelegd in het testament van [G]. In zijn brief van 6 maart 2007 geeft mijn collega, [K], reeds aan dat het in dit geval niet gaat om een onderhoudsverplichting op grond van wettelijk of morele verplichting. Hij heeft het opgewekte vertrouwen op dit punt dan ook per 1 januari 2007 opgezegd. Ook ik ben van mening dat de betalingen van onderhoudsverplichtingen niet aftrekbaar zijn. Om te kunnen beoordelen of uw cliënte toch recht heeft op de aftrek, verzoek ik u mij aan te geven waarom er volgens u wel sprake is van een onderhoudsverplichting op grond van een wettelijke of morele verplichting.
(…)
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 9 juli 2009 toe te sturen.”.
Gemachtigde van eiseres heeft daarop bij brief van 3 juli 2009 gereageerd. Daarin schrijft hij onder meer het volgende:
“Ik heb helemaal geen behoefte met u verder in discussie te gaan over deze aftrekpost, dit is namelijk in het verleden reeds uitvoerig gedaan met uw collega’s en mijn argumenten zijn u bekend. Naar mijn overtuiging hebt u een kansloze casus. U corrigeert maar als u dat denkt te moeten doen. Deze kwestie is voor mij principieel en ik kan u meedelen dat ik een correctie tot aan de Hoge Raad zal bestrijden.”.
Verweerder heeft met dagtekening 12 maart 2010 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 opgelegd. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning daarbij vastgesteld op € 31, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 250.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 2.918.”

3.Geschil

3.1
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek als bedoeld in artikel 6.1 jo. artikel 6.3, lid 1, aanhef, onderdeel a, dan wel onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Blijkens de onder 1.5 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 10 april 2014 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Volgens artikel 6.1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in een kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Volgens artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn persoonsgebonden aftrekposten uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
4.3.
Volgens artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdelen a en f, van de Wet IB 2001 zijn onderhoudsverplichtingen periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, respectievelijk in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
4.4.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de onderhavige onderhoudsverplichting als een periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 moet worden aangemerkt, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest het volgende overwogen:
“3.5.1. (…). Van uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke plicht volgt die uitkeringen of verstrekkingen te doen. Een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, vloeit niet rechtsreeks uit het familierecht voort en levert daarom niet een zodanige wettelijke verplichting op.”
Vaststaat dat de onderhavige onderhoudsverplichting niet zijn grondslag vindt in de bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In het vorenstaande oordeel van de Hoge Raad ligt besloten dat artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 niet zodanig kan worden uitgelegd dat deze onderhoudsverplichting onder die bepaling gerangschikt kan worden. Het Hof verwerpt dan ook deze stelling van belanghebbende.
4.5.
Ten aanzien van de toepassing van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 in de onderhavige zaak heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest het volgende overwogen:
“3.5.2. Daarnaast moet worden vooropgesteld dat het bepaalde in artikel 6.3, lid 1, letter f, Wet IB 2001 meebrengt dat de vraag of periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting beoordeeld moet worden naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Dan immers wordt de morele verplichting omgezet in een in rechte vorderbare periodieke uitkering. Daarbij moeten de op dat tijdstip bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van de betrokkenen worden meegewogen. Opmerking verdient nog dat in een geval als het onderhavige, waarin een in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in het leven wordt geroepen bij testament, bepalend is of een dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater.
(…).”
4.6.
Uit de overgelegde stukken volgt dat de Inspecteur en de gemachtigde naar aanleiding van de aangifte IB/PVV (van de echtgenoot) van belanghebbende over het jaar 1997 (het jaar van overlijden van de erflater) de aftrekbaarheid van de op de onderhavige onderhoudsverplichting gebaseerde periodieke uitkeringen als persoonlijke verplichtingen in de zin van artikel 45, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de voorloper van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001) uitvoerig en met inachtneming van alle aspecten hebben besproken en dat de Inspecteur die aftrekbaarheid heeft geaccepteerd. Voorts heeft tot en met het jaar 2003 de aftrekbaarheid van de periodieke uitkeringen als persoonlijke verplichtingen respectievelijk persoonsgebonden aftrek geen enkele discussie opgeleverd. Voor de jaren 2004 tot en met 2006 is aftrek van de periodieke uitkeringen als persoonsgebonden aftrek verleend op grond van het vertrouwensbeginsel.
Anders dan belanghebbende kennelijk stelt, volgt hieruit niet dat de Inspecteur nadien de aftrekbaarheid niet ter discussie zou mogen stellen. Wel heeft een en ander naar het oordeel van het Hof gevolgen voor de bewijslastverdeling. Zoals de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft geoordeeld, dient de vraag of de onderhavige periodieke uitkeringen berusten op een dringende morele verplichting, beoordeeld te worden naar het tijdstip waarop het vorderingsrecht is ontstaan. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de aangifte van de echtgenoot van belanghebbende over het jaar 1997. Naar het oordeel van het Hof kan onder die omstandigheden niet van belanghebbende worden gevergd dat zij thans na zoveel jaar nog bewijs levert dat de maatschappelijke positie en vooruitzichten van mevrouw [C] destijds zodanig waren dat erflater zich niet gedrongen kon voelen tot het in het leven roepen van de onderhavige lijfrenteverplichting. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de Inspecteur aannemelijk dient te maken dat de onderhavige onderhoudsverplichting met ingang van, naar niet in geschil is, april van het jaar 2007 niet langer als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt.
4.7.
In zijn conclusie naar aanleiding van het arrest heeft de Inspecteur terzake het volgende gesteld. Mevrouw [C] heeft met erflater van 1991 tot aan zijn overlijden op 26 juni 1997 in [L] samengewoond. Gedurende die periode heeft zij haar eigen woning in [M] aangehouden, omdat de verhouding met de kinderen van erflater zodanig was dat zij bij overlijden van de erflater de gezamenlijk bewoonde woning in [L] zou moeten verlaten. Direct na het overlijden van de erflater heeft mevrouw [C] intrek genomen in haar eigen woning, waarmee zij is teruggekeerd naar haar “eigen omgeving.” Over hun samenwoning hebben mevrouw [C] en erflater de officiële instanties niet geïnformeerd. Hieruit volgt volgens de Inspecteur dat voor de bepaling van de plaats in de maatschappij van mevrouw [C] op 26 juni 1997 de terugkeer naar haar eigen woning in [M] op die datum zwaarder weegt dan de 6 tot 7 jaren die zij met erflater in [L] heeft samengewoond. Vanaf 26 juni 1997 is het leven van mevrouw [C] en haar plaats in de maatschappij immers in grote lijnen hetzelfde als vóór de samenwoning met erflater.
Hetzelfde geldt volgens de Inspecteur voor de financiële situatie van mevrouw [C]. Daartoe voert hij aan dat mevrouw [C] in 2001 en in 2007 een alleenstaande AOW-uitkering, een pensioen van [N] van € 3.083 en een pensioen van [P] van achtereenvolgens € 692 en € 765 heeft genoten. Voorts voert hij aan dat mevrouw [C] per ultimo van die jaren een eigen woning bezit met een WOZ-waarde van achtereenvolgens € 97.562 en € 198.000 en tot een bedrag van achtereenvolgens € 39.436 en € 90.578 over banktegoeden en effecten beschikt. De Inspecteur acht aannemelijk dat mevrouw [C] in 1997, toen zij ongeveer 70 jaar oud was, geen hogere inkomsten heeft genoten en dat de toename (van de waarde) van de banktegoeden en effecten is te verklaren uit renteopbrengsten en het sparen van de door haar ontvangen periodieke uitkeringen. Daaruit leidt de Inspecteur af dat mevrouw [C], gelet op haar, naar het Hof begrijpt, inkomsten in 1997 en latere jaren goed in staat is gebleken tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig haar plaats in de maatschappij en dat zij daartoe geen onderhoudsbijdrage nodig heeft gehad. Belanghebbende betwist deze stelling van de Inspecteur.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De omstandigheid dat mevrouw [C] en erflater de officiële instanties niet hebben geïnformeerd over hun samenwoning, doet er niet aan af dat zij, naar overigens ook niet in geschil is, gedurende een periode van 6 tot 7 jaren hebben samengewoond. Een dergelijke, gelet op de leeftijd van erflater en mevrouw [C], relatief lange periode van samenwoning, kan bij de bepaling van de op het moment van overlijden van erflater bestaande maatschappelijke positie en vooruitzichten van mevrouw [C] niet worden veronachtzaamd. Doorslaggevend voor de bepaling van die positie en vooruitzichten is niet de enkele omstandigheid dat mevrouw [C] direct na het overlijden van erflater (noodzakelijkerwijs) naar haar eigen woning in [M] is teruggekeerd, doch tevens dient rekening te worden gehouden met het sociale milieu waarin mevrouw [C] tijdens de samenwoning met erflater verkeerde en na het overlijden van erflater is komen te verkeren. Daaromtrent heeft de Inspecteur niet meer aangevoerd dan de financiële positie waarin mevrouw [C] vóór en na de samenwoning met erflater mogelijk heeft verkeerd (exacte gegevens heeft de Inspecteur niet voorhanden), hetgeen belanghebbende overigens betwist. Ten slotte heeft de Inspecteur niet weersproken hetgeen belanghebbende in haar conclusie van 13 december 2013 dienaangaande heeft gesteld, te weten dat mevrouw [C] heeft samengewoond met een vermogend man, met veel “uitjes en etentjes” en dat van belang is dat zij na de samenwoning kon blijven leven zoals ze min of meer gewend was te doen met erflater.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van € 112 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Belanghebbende heeft verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en, naar het Hof verstaat, het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem en het Hof heeft moeten maken.
4.12.
Het Gerechtshof Arnhem heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2012, nummer 11/00546, ECLI:NL:GHARN:2012:BV9731, met betrekking tot de vergoeding aan belanghebbende van de werkelijke proceskosten in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank het volgende overwogen:
“4.12 De Rechtbank heeft omtrent de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende het volgende geoordeeld:
"(…)
Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke kosten. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat dit besluit geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41 235, LJN BA2802, BNB 2007/260). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit (vgl. HR 4 februari 2011, 09/2123, LJN BP2975). Anders dan eiseres stelt, kan niet worden gezegd dat op voorhand duidelijk was dat het betreden besluit geen stand zou houden. Van een door verweerder apert onjuist ingenomen standpunt is geen sprake. Ook van ernstig onzorgvuldig handelen is geen sprake. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in zijn brief van 6 maart 2007 had aangegeven dat het vertrouwen werd opgezegd en dat ingaande het aangiftejaar 2007 de aftrekpost nader diende te worden onderbouwd. Ook de overige door eiseres genoemde omstandigheden kunnen niet leiden tot het oordeel dat in haar geval een integrale proceskostenveroordeling moet worden toegekend. Dat verweerder eiseres voorafgaand aan het opleggen van de aanslag niet een zogenoemde afwijkingsbrief heeft gestuurd, kan verweerder, gelet op de inhoud van de brief van gemachtigde van eiseres van 3 juli 2009, waaruit blijkt dat de gemachtigde bekend was met de correctie en het aan verweerder overliet om die toe te passen, niet worden verweten. Voor een integrale proceskostenveroordeling is dus geen aanleiding."
4.13
Gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval is het vorenstaande oordeel van de Rechtbank juist en het Hof maakt dat oordeel en de daartoe gebezigde gronden tot het zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat aan de wijziging door de Inspecteur van zijn standpunt omtrent de ingangsdatum van beëindiging van het vertrouwen niet de conclusie mag worden verbonden dat hij voordien een apert onjuist standpunt in dezen innam, noch dat hij voordien handelde tegen beter weten. Bovendien heeft deze standpuntwijziging niet geleid tot extra door belanghebbende te maken kosten. Belanghebbende heeft niet gesteld dat het aanvankelijk door de Inspecteur ingenomen standpunt voor haar tot extra kosten heeft geleid en dat ligt naar ’s Hofs oordeel ook niet voor de hand, nu dat standpunt een betrekkelijk ondergeschikt punt betreft en belanghebbende ook na de wijziging van het standpunt de procedure heeft voortgezet.”
Het Hof onderschrijft dit oordeel van Gerechtshof Arnhem en maakt deze tot de zijne. Het Hof verwijst in dit verband tevens naar hetgeen Advocaat-Generaal mr. R.L.H. IJzerman heeft overwogen in onderdeel 6.6 van zijn conclusie van 6 december 2012, nr. 12/01949, ECLI:NL:PHR:2012:BY7676.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft mutatis mutandis hetzelfde te gelden met betrekking tot het verzoek tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de werkelijke proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem en het Hof. Dit wordt niet anders doordat mr. P.L.M. van Gorkum als raadsheer in de onderhavige zaak bij het Gerechtshof Arnhem uitspraak heeft gedaan. Hoezeer begrip kan worden opgebracht dat belanghebbende daarover heeft geklaagd, die omstandigheid leidt niet, zoals ook voor de behandeling van het cassatieberoep kan worden afgeleid uit het in 1.3 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, tot een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de Inspecteur ingevolge artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht veroordeeld zou kunnen worden tot vergoeding van de werkelijke proceskosten aan de zijde van belanghebbende.
4.14.
Gelet op het vorenstaande wijst het Hof het verzoek van belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van haar werkelijke proceskosten af.
4.15.
Het vorenstaande laat onverlet, nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, dat het Hof termen aanwezig acht de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.16.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 (punten) x € 487 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 730,50. Hierbij heeft het Hof voor de conclusie die belanghebbende naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft ingediend 0,5 punt gerekend.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
  • vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 250.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 89,
  • gelast dat de Inspecteur de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig vermindert,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem betaalde griffierecht ten bedrage van € 112 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Gerechtshof Arnhem aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 730,50.
Aldus gedaan op 19 juni 2014 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.