In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van een levenslange lijfrente-uitkering die belanghebbende aan de vriendin van de erflater moet doen. De erflater is in 1997 overleden en had in zijn testament een verplichting opgenomen om aan zijn vriendin een maandelijkse uitkering te doen. Belanghebbende, de erfgenaam, heeft deze uitkering in de aangifte inkomstenbelasting van haar echtgenoot als persoonlijke verplichting in aftrek gebracht. Tot en met het jaar 2003 zijn de aanslagen steeds overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd, maar in 2007 heeft de Inspecteur de aftrek niet geaccepteerd, met het argument dat er geen wettelijke of morele verplichting tot onderhoud was. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelt dat de uitkering moet worden aangemerkt als een periodieke uitkering op grond van een familierechtelijke verplichting. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen, verwijzend naar eerdere arresten van de Hoge Raad. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan om aan te tonen dat de onderhoudsverplichting niet meer als zodanig kan worden aangemerkt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en vermindert de aanslag, waarbij het griffierecht en de proceskosten worden vergoed aan belanghebbende.