In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag vermogensbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. De Inspecteur had de aanslag opgelegd op 26 februari 2003, na een periode van correspondentie en informatieverzoeken die teruggingen tot 2002. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet voortvarend had gehandeld, wat zou moeten leiden tot vermindering van de aanslag. Het Hof oordeelde dat het tijdsverloop tussen de indiening van de benodigde gegevens door belanghebbende en de oplegging van de aanslag niet onredelijk was, gezien de complexiteit van de zaak en de noodzaak voor zorgvuldige voorbereiding. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld en dat de aanslag in dat opzicht niet verminderd hoefde te worden.
Daarnaast betoogde belanghebbende dat de boete van € 368, die onderdeel uitmaakte van de aanslag, niet in stand kon blijven vanwege het overlijden van haar echtgenoot. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur geen feiten had aangedragen die de handhaving van de boete rechtvaardigden, en dat de aanslag in dat opzicht wel degelijk verminderd moest worden.
Ten slotte ging het Hof in op de vraag of belanghebbende recht had op een hogere immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de behandeling van het bezwaar. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de termijn van aanhouding van het bezwaar niet ten onrechte voor rekening van belanghebbende had gebracht en dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, en verminderde de aanslag tot € 36.218. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende.