Uitspraak
1.Ontstaan en loop van het geding
Eveneens op 11 november 2011 heeft de Inspecteur bij afzonderlijk schrijven afwijzend beslist op de ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van 2 november 2011, bij de Inspecteur binnengekomen op 3 november 2011.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [de man], echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer [A], alsmede, namens de Inspecteur, de heren[B], [C], [D] en mevrouw [E].
Ter dezer zitting zijn behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbendes echtgenoot tegen de uitspraken van de Rechtbank van 6 september 2012 respectievelijk 22 januari 2014, bij het Hof bekend onder de nummers 12/00648 tot en met 12/00652 respectievelijk 14/00260, alsmede de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers 12/00653 tot en met 12/00655.
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
2. Is het inzagerecht respectievelijk het recht om te worden gehoord in de bezwaarfase geschonden, een en ander in samenhang met het verstrekken door de Inspecteur van het mandaatbesluit aan belanghebbende?
3. Is belanghebbende belasting- en premieplichtig in Nederland?
4. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
5. Heeft belanghebbende recht op de teruggave van de ingehouden loonheffingen?
7. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen?
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4.Gronden
Belanghebbende bestreed, uiteindelijk, ook niet dat de Inspecteur gemandateerd is. Zij stelde slechts, dat aan haar in een te laat stadium inzage in het mandaatbesluit is verschaft. Tijdens de zitting van het Hof is zij hierop echter teruggekomen. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de stukken van het geding dat de Inspecteur rechtsgeldig gemandateerd was en is om het bezwaarschrift van belanghebbende te behandelen en de zaak voor het Hof te bepleiten. De zaak wordt dan ook niet teruggewezen naar de Inspecteur,
Wat betreft belanghebbendes stelling dat de mandatering in het Staatscourant dient te worden gepubliceerd, geldt het volgende. Op grond van artikel 3:42, lid 1 van de Awb dient de bekendmaking van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens lid 3 van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.
Zoals in het schrijven van het Ministerie van Financiën van 10 juni 2013, dat tot de stukken van het geding behoort als bijlage bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep, is uiteengezet, wordt de weg van artikel 3:42, lid 3, van de Awb ook bewandeld met betrekking tot de bekendmaking van mandaatregisters. De mandaatregisters kunnen worden ingezien op elk kantoor van de Belastingdienst. Deze vorm van bekendmaking kan volgens de Parlementaire geschiedenis bij de Derde tranche Awb als een goede vorm van bekendmaking gelden (MvT, Kamerstukken II 1993-1994, 23 700, nr. 3, blz. 173).
Belanghebbende heeft verzocht om gehoord te worden in de bezwaarfase, doch is op de expliciete uitnodiging van de Inspecteur om een afspraak te maken niet ingegaan. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat ook het recht tot inzage is geschonden, heeft hetzelfde te gelden: door niet op de uitnodiging voor een hoorgesprek van de Inspecteur in te gaan, heeft belanghebbende zich zelf in de positie gebracht dat zij de stukken niet heeft ingezien. Ook die klacht faalt derhalve.
“Belasting- en verzekeringsplicht
Hof: partijen zijn het er over eens dat het hier in de uitspraak gebezigde woord “niet” als een verschrijving van de Rechtbank dient te worden opgevat) belasting- en verzekeringsplichtig in Nederland is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 15, § 2 van het Verdrag zijn echter beloningen verkregen door een inwoner van België ter zake van een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking slechts in België belastbaar, indien aan drie, cumulatieve, voorwaarden wordt voldaan:
Artikel 15, lid 1, van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang:
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is het Hof niet gebleken dat belanghebbende in 2007 in België relevante werkzaamheden heeft verricht ter zake waarvan loon werd toegekend. De verklaring van de heer [F] is daarvoor te vaag en niet kwantificeerbaar naar aantallen in België gespendeerde werkdagen. Ook het overzicht van de door belanghebbende gedeclareerde reizen in België in 2007 voor besprekingen en ophalen van materiaal kan niet als onderbouwing dienen voor de relevante aan België toerekenbare tijd, nu uit dat overzicht niet blijkt hoeveel tijd met de besprekingen is gemoeid. De heffing dient derhalve uitsluitend aan Nederland te worden toegewezen.
4.8 Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij op het Belgisch grondgebied werkzaamheden “pleegt” uit te oefenen als bedoeld in artikel 14 van de Verordening 1408/71. Het op enkele dagen in het jaar (gemiddeld nog geen twee dagen per maand) op onregelmatige tijden reizen in België voor besprekingen en ophalen van materiaal kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hetzelfde heeft te gelden voor een in het kader van haar dienstbetrekking eventueel gemaakte reis naar Italië, er van uitgaande dat belanghebbende met de kopie van de pagina van het maandblad “[K]” bedoelde aan te tonen dat zij een dergelijke reis in 2007 heeft gemaakt. Nadere details omtrent zo een reis heeft belanghebbende overigens niet verstrekt.
a. de verschuldigde belasting het saldo van de gezamenlijke voorheffingen en de voorlopige teruggaven (voorheffingssaldo), met meer dan € 42 te boven gaat, of
b. de belastingplichtige binnen een bij ministeriele regeling te stellen termijn aangifte heeft gedaan.
4.14. Omdat de Inspecteur slechts een voorblad van de uitgereikte aangifte heeft ontvangen, heeft hij het inkomen – naar achteraf bleek ten onrechte - op nihil gesteld. Dit heeft hij bij de uitspraak op bezwaar rechtgetrokken. Het bedrag van de aanslag bleef nihil, gelet op de hoogte van het inkomen en de ingehouden loonheffingen. Naar het oordeel van het Hof gaat het uiteindelijk om het bedrag van de aanslag en dat bedrag is nihil. Belanghebbende heeft immers aangifte gedaan en het per saldo verschuldigde bedrag aan belasting (€ 10) is lager dan het in artikel 9.4, lid 5, van de Wet IB 2001 genoemde bedrag. De aanslag wordt in dat geval op nihil vastgesteld en de voorheffingen worden niet verrekend. Dat is ook hetgeen in dit geval is gebeurd. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof geen recht op teruggaaf van de loonheffingen. De vijfde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
5.Beslissing
- verklaart de hoger beroepen ongegrond;
- bevestigt de uitspraken van de Rechtbank
- gelast dat de griffier aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 vergoedt.