ECLI:NL:GHSHE:2015:4114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
F 200 119 645_01 en F 200 160 862_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en ontslagvergoeding in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 oktober 2015, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Spronk, heeft in hoger beroep de vernietiging van eerdere beschikkingen van de rechtbank gevraagd, met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de ontslagvergoeding die aan hem is toegekend. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.C.G. Kolijn-Verlegh, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de ontslagvergoeding in de verdeling te betrekken.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ontslagvergoeding, die de man had ontvangen, verknocht was en niet in de verdeling van de huwelijksgemeenschap moest worden betrokken. De vrouw betwistte dit en stelde dat de ontslagvergoeding niet aan de man was verknocht, maar dat deze in de gemeenschap moest worden betrokken. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de ontslagvergoeding inderdaad verknocht was aan de man, en dat deze niet in de verdeling van de huwelijksgemeenschap moest worden betrokken.

Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de verlaging van de vraagprijs van de echtelijke woning toegewezen, en heeft het de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Het hof heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 3.796,19 aan de man dient te vergoeden voor schilderkosten en dat de inboedelgoederen zoals opgesomd in het petitum van het verweerschrift in incidenteel appel aan de vrouw worden toegedeeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 15 oktober 2015
Zaaknummer: F 200.119.645/01 en F 200.160.862/01
Zaaknummers eerste aanleg: 242600 / FA RK 12-506, 506-2 en 506-3
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Spronk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.C.G. Kolijn-Verlegh.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 september 2012, en naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant (het opschrift boven deze beschikkingen verwijst abusievelijk nog naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch) van 17 juli 2013 en 8 september 2014.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met F 200.119.645/01
2.1.
In de zaak met zaaknummer F 200.119.641/01 is het geschil met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap afgesplitst en ter griffie van het hof geadministreerd onder zaaknummer F 200.119.645/01 (zie de beschikking van dit hof van 11 juli 2013, rov. 2.2.2). Het hiernavolgende heeft derhalve uitsluitend betrekking op de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2.2.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2012, heeft de man verzocht voormelde beschikking van 26 september 2012 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
(…)
E. de vrouw te veroordelen tot medewerking aan het verlagen van de vraagprijs van de woning tot een bedrag van € 698.000,-- en tot verlaging van de vraagprijs op een wijze zoals door de makelaar vast te stellen, met vaststelling dat de man bij gebreke van medewerking zijdens de vrouw gemachtigd is om als enige het huis te verkopen en te leveren aan de koper(s), (grief 6);
F. met vaststelling dat partijen overeenstemming hebben bereikt omtrent de financiële en zakelijke gevolgen van hun echtscheiding op een wijze zoals door de man verwoord in grief 7 en in het convenant zoals aangehecht en waarnaar wordt verwezen (grief 7);
G. met verklaring voor recht dat de man een vordering heeft op de vrouw, subsidiair op partijen gezamenlijk van € 114.769,--, alsmede ter zake een schenking van zijn ouders (grief 8);
H. met het verzoek de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
I. met het verzoek de vrouw te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
2.3.
Bij brief van 22 januari 2013 heeft de advocaat van de man het hof bericht dat het appel zich niet richt tegen de echtscheiding.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 februari 2013, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen. Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld.
2.5.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2013, heeft de man verzocht, zoals door de man verduidelijkt bij brief van 29 mei 2013, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken in incidenteel appel af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer F 200.160.862/01
2.6.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen van 26 september 2012, 17 juli 2013 en 8 september 2014 te vernietigen en te bepalen dat:
- de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen dient te luiden zoals opgenomen in bijlage 26 (productie 26 bij dit beroepschrift, hof) zijdens de man;
Subsidiair met het verzoek dat het hof bepaalt tot welke verdeling en afrekening partijen dienen te komen op basis van de in het beroepschrift genoemde grieven, argumenten en berekeningen.
Met het verzoek “
de vordering van de man onder grief 9 toe te wijzen, c.q. een beslissing ter zake te nemen”die het hof juist acht.
2.7.
Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen.
In haar incidenteel appel heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen van 26 september 2012 en 8 september 2014:
- te vernietigen voor zover het betreft de erfenis en de ontslagvergoeding / het stamrecht en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
I. de man ten aanzien van de erfenis geen vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap (reprise);
II. de ontslagvergoeding van in totaal € 270.212,-- die is ondergebracht in een stamrecht, niet aan de man is verknocht en derhalve in de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen dient te worden betrokken en aldus bij helfte dient te worden verdeeld;
- aan te vullen en, opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
III. aan de vrouw worden toegedeeld en direct ter beschikking worden gesteld de navolgende goederen:
- naaidoos en alle verdere naaispullen die zich nog in de echtelijke woning bevinden (zoals stoffen, garen, patronen e.d.)
- alle verf- en knutselspullen die zich nog in de echtelijke woning bevinden
- betonnen ornament/pot “vrouwfiguur” die in de tuin van de echtelijke woning staat
- diaprojector/diatafeltje/dia’s
En voorts te bepalen dat aan de vrouw worden toegedeeld en (per datum verkoop en levering van de echtelijke woning) ter beschikking worden gesteld de navolgende goederen:
- schilderij Nicole rozen
- plantentafel (hoog)
- houtskooltekening schouw eetkamer
- servies Nicole (restant dat zich nog in echtelijke woning bevindt)
- grote vaas op driepoot uit de tuin
- poster boven bed slaapkamer
- kroonluchter logeerkamer
- ‘post’-tafeltje gang
- kerst-, paas-, sintspullen,
alsmede te bepalen dat de overige inboedelgoederen aan de man worden toegedeeld en dat de man vanwege deze verdeling van de inboedelgoederen wordt overbedeeld en (naar het hof begrijpt: hij) de vrouw een bedrag van € 2.500,-- dient te betalen;
Met machtiging van de vrouw de beschikking t.a.v. de verdeling van de inboedel indien noodzakelijk ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie.
2.8.
Bij V3-formulier van 1 juni 2015 heeft de man een verweerschrift in incidenteel appel ingediend.
Bij V8-formulier van 4 juni 2015 heeft de vrouw verzocht dit verweerschrift buiten beschouwing te laten, wegens strijd met de goede procesorde: het verweerschrift is te laat ingediend, te weten ruim twee maanden na de door het hof gestelde termijn, die liep tot 31 maart 2015.
Het hof zal dit verweerschrift in incidenteel appel niet in behandeling nemen, aangezien de verweertermijn reeds op 31 maart 2015 was verstreken.
In de zaken met zaaknummer F 200.119.645/01 en F 200.160.862/01
2.9.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Spronk;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Verlegh.
2.10.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 juli 2012;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 23 mei 2013;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 28 mei 2013;
  • de brief van de advocaat van de man d.d. 29 mei 2013;
  • het V6-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw d.d. 28 mei 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de zijde van de man d.d. 1 juni 2015.
  • de pleitnota van de advocaat van de man zoals overgelegd en voorgedragen ter zitting.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 26 september 1997 te Oss met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.
Op 26 januari 2012 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3.
Daarop is bij de bestreden beschikking van 26 september 2012 de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 29 januari 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 26 september 2012 heeft de rechtbank voorts de beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 17 juli 2013 heeft de rechtbank een deskundige benoemd ter bepaling van de waarde van kinderkledingzaak [kinderkledingzaak] .
3.6.
Bij de bestreden beschikking van 8 september 2014 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast als onder 2 van die beschikking is overwogen, waarbij de rechtbank kennelijk (een punt “2” ontbreekt) het oog had op de volgende overweging:
“Partijen zijn het erover eens dat de eenmanszaak [kinderkledingzaak] aan de vrouw moet worden toebedeeld. Dit betekent dat, gelet op de vaststelling door de deskundige dat deze onderneming een negatieve waarde heeft van € 27.600,-, de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te vergoeden.
Voor wat de overige bij de verdeling betrokken bestanddelen betreft, verwijst de rechtbank naar hetgeen hieromtrent in haar beschikking van 26 september 2012 onder “3. Vaststellen van de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap” is overwogen.”
3.7.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De grieven van partijen betreffen - zakelijk weergegeven - :
- echtelijke woning (grief 6 beroepschrift 2012 en grief 8 beroepschrift 2014);
- overeenstemming (grief 7 beroepschrift 2012 en grief 6 beroepschrift 2014);
- erfenissen en schenking (grief 8 beroepschrift 2012 en grief 5 beroepschrift 2014; incidentele grief 1);
- deskundigenrapport en “het totaalcomplex van de posten die ter verdeling c.q. ter verrekening staan tussen partijen” (grief 1 beroepschrift 2014);
- eenmanszaak [kinderkledingzaak] (grief 2 beroepschrift 2014);
- peildatum waardering eenmanszaak [kinderkledingzaak] (grief 3 beroepschrift 2014);
- aanslag inkomstenbelasting (grief 4);
- verdeling (grief 7);
- verrekening spaarpremies (grief 9);
- stamrecht (incidentele grief 2);
- inboedel (incidentele grief 3).
De echtelijke woning (grief 6 beroepschrift 2012 en grief 8 beroepschrift 2014)
3.9.
In zijn zesde grief (uit 2012) stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek de vrouw te veroordelen tot medewerking aan verlaging van de vraagprijs van de voormalige echtelijke woning naar een bedrag van € 698.000,-- heeft afgewezen.
In zijn achtste grief (uit 2014) heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen tot medewerking aan verlaging van de vraagprijs naar een bedrag van € 600.000,--.
De man voert hiertoe het volgende aan.
De woning staat sinds 21 juni 2010 te koop. De vrouw weigert elke medewerking te verlenen aan verkoop van de woning. Het is in het belang van beide partijen dat de woning op korte termijn wordt verkocht, immers de hypotheekschuld bedraagt € 350.000,--, zodat na verkoop ieder van partijen enig vermogen zal hebben. In 2014 is er slechts één kijker geweest, maar deze heeft geen verdere belangstelling getoond.
3.9.1.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het hof begrijpt het verzoek van de man als een verzoek tot het verlenen van een machtiging in de zin van artikel 3:174 BW, tot het te gelde maken van de woning voor een bedrag van € 600.000,--.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij met de verkoop van de woning voor een bedrag van € 600.000,-- kan instemmen. Nu de vrouw ook overigens geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen het verlenen van een machtiging tot het te gelde maken van de echtelijke woning, zal het hof het verzoek van de man tot het verlenen van een machtiging in de zin van artikel 3:174 BW toewijzen.
3.10.
De man stelt zich in zijn achtste grief (uit 2014) verder nog op het standpunt dat de kosten van een taxatie van de woning in 2013 ad € 831,95, die door hem zijn voorgeschoten, nog dienen te worden verrekend.
Ook de kosten van het schilderwerk aan de woning, in september 2014, ad € 7.592,38 dienen door partijen gelijkelijk te worden gedeeld.
3.10.1.
De vrouw voert verweer.
De taxatiekosten dienen volledig voor rekening van de man te komen, aangezien de man de opdracht tot taxatie volledig op eigen initiatief heeft gegeven zonder enig overleg met de vrouw en zonder dat de vrouw hiervan zelfs maar op de hoogte is gesteld. Iedere noodzaak voor de taxatie ontbrak.
3.10.2.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het betreft de kosten van taxatie van de echtelijke woning, die gemeenschappelijk eigendom van partijen is. Gelet op het bepaalde in artikel 3:172 BW moeten de uitgaven die voortvloeien uit handelingen die bevoegdelijk ten behoeve van gemeenschappelijke woning zijn verricht, door partijen gelijkelijk worden gedragen. Het hof is echter van oordeel dat de kosten van het laten taxeren van de echtelijke woning hieronder niet vallen, zeker niet nu deze taxatie buiten medeweten en zonder toestemming van de vrouw heeft plaatsgevonden. Uit de stellingen van de man wordt ook overigens niet duidelijk waarom hij de helft van de taxatiekosten op de vrouw zou moeten kunnen verhalen.
De achtste grief van de man faalt ten aanzien van de taxatiekosten.
3.10.3.
De vrouw is ermee akkoord dat de kosten van het schilderwerk door partijen bij helfte worden gedeeld. In overeenstemming daarmee zal het hof, bepalen dat de vrouw de helft van het bedrag van € 7.592,38, te weten € 3.796,19 aan de man dient te vergoeden.
Overeenstemming (grief 7 beroepschrift 2012 en grief 6 beroepschrift 2014)
3.11.
De zevende grief van de man (uit 2012) houdt in dat de rechtbank (in de bestreden beschikking van 26 september 2012, op p. 2, onder het kopje “Nevenvoorzieningen”) ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming tussen partijen is bereikt omtrent de gevolgen op zakelijk/financieel gebied van hun uiteengaan. Ter toelichting op deze grief heeft de man het volgende aangevoerd.
In mediation hadden partijen zo goed als gehele overeenstemming bereikt, waarbij het enige resterende geschilpunt was een “pot”, als voorziening voor de kosten van de kinderen en hun opleiding en/of studie tot het bereiken van de leeftijd van 21 jaar. Na beëindiging van de mediation in september 2010 hebben partijen onderling overleg gevoerd, met name via e-mails. Partijen waren het eens over het opzetten van de eerdergenoemde “pot”, maar er moest nog nader worden onderzocht hoe dit vorm kon worden gegeven. Hierna is er via de advocaten van partijen gecorrespondeerd over de precisering van de afspraken, maar omdat men het niet eens werd over de formulering is geen convenant tot stand gekomen.
Uit het e-mailverkeer tussen partijen gevoerd in de periode van 14 december 2010 tot 16 december 2010 blijkt dat de vrouw op 16 december 2010 heeft geschreven:
“(…)
[roepnaam appellant] ik ga akkoord met finale kwijting op basis van de hieronder gemaakte afspraken. Er volgen echter natuurlijk nog veel meer afspraken middels het convenant, Pas als dat getekend is, is het echt afgehandeld.
(…)”
Uit een e-mail van de vrouw van 15 december 2010 blijkt dat zij akkoord gaat met de definitieve versie van de vermogensverdeelstaat tussen partijen, zodat de vermogensverdeling tussen partijen vaststaat. De vrouw verzoekt de man vervolgens om een en ander vast te laten leggen in een convenant.
De man legt het concept-convenant over zoals dat is opgesteld door zijn voormalige advocaat, mr. Kuipers. De man stelt dat pas wordt overgegaan tot het opstellen van een convenant wanneer de afspraken dusdanig zijn dat er sprake is van overeenstemming.
3.11.1.
De vrouw voert verweer.
Zij stelt dat de man zich beroept op voorstellen, toezeggingen e.d. in het kader van mediation, dan wel afspraken op onderdelen van het geheel van punten dat partijen beoogd hebben via mediation te regelen. Zij is van mening dat deze partijen niet kunnen binden en dat die zijn komen te vervallen nu de mediation is beëindigd zonder dat tussen partijen algehele overeenstemming tot stand is gekomen en zonder dat sprake is van een door partijen getekende overeenkomst.
3.11.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit de stelling van partijen en de overgelegde stukken blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat volledige overeenstemming zou worden bereikt. Uit de e-mail van de vrouw van 16 december 2010 (zoals geciteerd in rov. 3.10) – de laatste e-mail in de e-mailcorrespondentie tussen partijen in het kader van de overeenstemming – blijkt dat partijen nog niet op alle punten overeenstemming hadden.
Hieruit volgt dat de door de man gestelde overeenstemming niet is komen vast te staan.
Grief 7 uit het beroepschrift van 2012 en grief 6 uit het beroepschrift van 2014 falen derhalve.
Erfenissen en schenking (grief 8 beroepschrift 2012 en grief 5 beroepschrift 2014 en incidentele grief 1)
3.12.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 26 september 2012 geoordeeld dat tussen partijen vast staat dat de erfenis van de ouders van de man en de erfenis van de moeder van de vrouw onder uitsluitingsclausule zijn verkregen, zodat deze niet in de huwelijksgemeenschap vallen (p. 4, onder het kopje “Erfenissen”).
Ten aanzien van de schenking van € 9.075,- in 2005 aan de man door zijn vader heeft de rechtbank in de bestreden beschikking van 26 september 2012 geoordeeld dat deze in de gemeenschap is gevallen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“De door de man overgelegde schenkingsakte uit 1989, waaruit blijkt dat de ouders van de man aan hun kinderen een schenking doen ter hoogte van een ander bedrag dan € 9.075,-- kan uiteraard niet zien op de schenking in 2005 door de vader van de man.” (p. 4 van de genoemde beschikking, onder het kopje “Schenking”).
3.12.1.
De man stelt zich in zijn achtste grief (beroepschrift 2012) op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte “niet duidelijk heeft gesteld” dat de man een reprise heeft van € 114.769,-. De man voert hiertoe het volgende aan.
Tussen partijen is in confesso dat de man een erfenis heeft gekregen onder uitsluitingsclausule van € 114.769,--. De ontvangen bedragen zijn door de man gestort op “de spaarrekening bij de SNS-Bank”. Vanaf het moment van storting tot aan de aanvang van de echtscheidingsprocedure heeft het saldo bij de SNS-bank altijd dusdanige tegoeden vertoond dat gesteld kan worden dat de bedragen die de man heeft ontvangen uit de erfenis altijd “gesepareerd” zijn van andere spaartegoeden van partijen. De man heeft als productie 17 “een overzicht van het verloop van de bankrekening overgelegd”.
Over de beslissing van de rechtbank inzake de schenking merkt de man slechts het volgende op:
“Voorts heeft de man na het overlijden van zijn moeder [,]van zijn vader een schenking gekregen in verband met dit overlijden. Dit bedrag dient ook als reprise te worden vastgesteld.”
Op grond van het voorgaande verzoekt de man een verklaring voor recht dat hij “een vordering heeft op de vrouw, subsidiair op partijen gezamenlijk van € 114.796,-, alsmede terzake een schenking van zijn ouders” (zie ook rov. 2.2 hiervóór).
3.12.2.
In zijn vijfde grief (beroepschrift 2014) stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de reprise ter grootte van € 118.769,50. Hij voert hiertoe het volgende aan.
Tot januari 2010 is het spaartegoed van de man uit erfenissen aanwezig en intact geweest (prod. 11 t/m 18). Daarna zijn partijen uit elkaar gegaan en:
“Ieder had op dat moment behoefte [aan] liquide middelen, voor de vrouw om zich in te richten in haar nieuwe huurwoning en [voor] de man om diverse dubbele uitgaven te kunnen voldoen zoals de extra woonlasten. In goed overleg is toen besloten om vooruitlopend op de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning aan ieder een bedrag van € 67.567,-- over te maken (productie 19).
De vrouw had het vrije genot van het aan haar uitgekeerde bedrag. De man heeft echter diverse kosten voor partijen betaald zoals: huur van extra huurwoning gedurende 8 maanden x € 1.250,- en 5 maanden € 1.337,-, alsmede de hypotheeklasten van de (voormalige) echtelijke woning (…) ad € 1.895,- per maand. Eveneens betaalde de man de kosten voor gas, licht en water etc. tezamen € 455,- per maand van dit bedrag [het hof begrijpt: van het aan de man overgemaakte bedrag van € 67.567,--]. De man overlegt (productie 20) een verantwoording van de kosten die hij extra heeft gedragen na het uit elkaar gaan van partijen, waarbij de man geruime tijd, te weten 1 jaar en drie maanden, de woning noodgedwongen heeft verlaten en van beide partijen de woonlasten droeg.
Gelet op deze uitbetalingen stelt de man recht te hebben op een reprise van € 118.796,50.”.
Met betrekking tot de beslissing van de rechtbank inzake de schenking (althans zo begrijpt het hof de toelichting van de man op zijn grief) heeft de man als productie 13 een bewijs van schenking van € 9.075,- overgelegd met toelichting, waaruit blijkt dat de vader van de man als langstlevende een deel van de erfenis van de moeder heeft doorbetaald als schenking voor elk kind op 3 november 2005. Voorts heeft de man overgelegd brieven van de zusters van de man als productie 14.
3.12.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist (verweerschrift, p. 2). De man heeft volgens haar geen reprise op de gemeenschap. De volledige erfenis is verbruikt en de schenking is in de huwelijksgemeenschap gevallen, aldus de vrouw.
In haar eerste incidentele grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het geld van de erfenis is verbruikt. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de man ten aanzien van de erfenis geen vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap.
Zij voert hiertoe het volgende aan.
Vanwege de erfenis hebben partijen als echtgenoten extra uitgaven gedaan die zij anders niet zouden hebben gedaan. Het betreft onder andere de aanschaf van een boot, van een VW-Golf, een Renault Espace, verbouwingskosten, een gift aan de oudste dochter van de man en het boeken van luxe reizen. Het geld van de erfenis is derhalve verbruikt en de man heeft ten tijde van de besteding geen reprise bedongen. Op basis van de redelijkheid en billijkheid dient een vergoedingsrecht opzij te worden gezet. De vrouw verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 maart 2012, ECLI: NL: GHSHE: 2012: BV9349.
Ook dient rekening te worden gehouden met de betaalde erfbelasting ten bedrage van € 5.075,-.
3.12.4.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof begrijpt dat de man een reprise (een recht op vergoeding) stelt te hebben op grond van artikel 1:95 lid 2 BW (oud) (thans artikel 1:96 lid 3 BW).
Uit productie 19, waarop de man zich voor zijn reprise beroept, blijkt niet dat een bedrag van € 67.567,- (of enig ander bedrag (uit zijn eigen vermogen)) is overgemaakt naar de vrouw. Reeds daarom falen – in zoverre – de grieven van de man.
Wél blijkt uit productie 19 dat op 29 januari 2010 vanaf een rekening met nr. [depositorekening] (volgens de man een “depositorekening” waarop privé-vermogen van hem stond) een bedrag van € 67.567,- naar de en/of ING-betaalrekening met nr. [betaalrekening] is overgemaakt. Niet valt echter te controleren dat de man (juist) van dit bedrag “de kosten voor partijen” of “de kosten die hij extra heeft gedragen” (zoals huur, hypotheeklasten, gas, licht en water) heeft betaald. De man heeft nagelaten inzicht te verschaffen in het saldo van de ING-betaalrekening op het moment van overmaking van het bedrag van € 67.567,- (bijvoorbeeld door middel van een week- of maandafschrift; productie 20 van de man bevat slechts de zoekresultaten van bij/afschrijvingen op/van de betaalrekening (mutaties dus)), terwijl bovendien uit die zoekresultaten blijkt dat van die rekening dusdanig hoge bedragen zijn afgeschreven (in de periode van 31 januari 2010 tot en met 30 juni 2010 een bedrag van € 95.063,54 (terwijl toen niets (een bedrag van € 0,00) werd bijgeschreven) en in de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 een bedrag van € 417.671,90 (terwijl toen niets (een bedrag van € 0,00) werd bijgeschreven)) dat de kosten die de man van die rekening heeft voldaan (prod. 20, eerste bladzijde), ook uit andere bron dan het door de man gestelde privé-vermogen kunnen zijn betaald. Grief 8 (2012) en grief 5 (2014) van de man falen derhalve.
Benadrukt zij nog dat de man niet aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het overgemaakte bedrag van € 67.567,- in de huwelijksgemeenschap is gevloeid en hij – zo dit rechtens al juist zou zijn (beoordeling van die kwestie ligt niet voor) – enkel op grond daarvan een reprise heeft. De stelling van de man is alleen dat partijen “in goed overleg hebben besloten aan
ieder[onderstreping hof] een bedrag van € 67.567,- over te maken” (beroepschrift 2014, p. 7, eerste alinea); dat gelet op de door de man betaalde kosten die hij extra heeft gedragen, hij recht heeft op een reprise (beroepschrift 2014, p. 7, derde alinea); terwijl de man ook geen – kort gezegd – terugbetaling door de gemeenschap van het volledige bedrag van € 67.567,- claimt (het is de man te doen om een reprise van in totaal € 118.796,50; met aftrek van het bedrag van € 67.567,- dat de man stelt aan de vrouw te hebben overgemaakt, resteert dan alleen een bedrag van (€ 118.796,50 minus € 67.567,- =) € 51.229,50 waarop de man aanspraak maakt vanwege de kosten die hij uit “zijn € 67.567,-” voor partijen heeft gedragen). Die (laatste) stelling, die de man daadwerkelijk heeft betrokken, gaat, zoals hiervóór werd overwogen, niet op.
Ofschoon de stelling van de man dat “in goed overleg is besloten om vooruitlopend op de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning aan ieder [van partijen] een bedrag van € 67.567,-- over te maken” erop lijkt te duiden dat deze bedragen überhaupt niet ten laste van het privé-vermogen van de man, maar ten laste van de nog te verwachten verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning komen, zodat om die reden al geen sprake kan zijn van een reprise (in ieder geval niet voor het bedrag dat de man stelt te hebben overgemaakt aan de vrouw), heeft de man ter zitting van het hof echter ook de, hiermee ogenschijnlijk tegenstrijdige, stelling betrokken dat: “Pas ihkv de echtscheiding (…) het tegoed [is] verdeeld, omdat de reprise ter zake van de man later, na verkoop van de woning zou kunnen worden uitbetaald”). Dat sprake is van een reprise gaat echter, zoals hiervóór werd overwogen, evenmin op.
Over de reprise die de man stelt te hebben ten gevolge van een schenking oordeelt het hof als volgt. De man heeft niets gesteld over de besteding van de door hem beweerdelijk ontvangen schenking. Waarom de man dan een reprise zou hebben, valt zonder nadere toelichting, die de man heeft nagelaten te geven, niet in te zien. Zo de man heeft willen stellen dat ook de schenking op dezelfde wijze is besteed als, kort gezegd, zijn erfenis, gaat ook die stelling niet op, waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar hetgeen het hiervóór met betrekking tot die erfenis heeft overwogen.
De incidentele grief van de vrouw faalt naar het oordeel van het hof.
De vrouw heeft zich voor haar stelling dat het geld van de erfenis is verbruikt, omdat dat geld consumptief is besteed (aanschaf boot, VW Golf, Renault Espace en luxe reizen) beroepen op de producties 17 en 21 van de man.
De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Volgens hem “werden er jaarlijks behoorlijke bedragen overgehouden waardoor dure aankopen ruimschoots konden worden bekostigd”, ter onderbouwing waarvan de man productie 21 heeft overgelegd.
Uit de producties 17 en 21 valt naar het oordeel van het hof echter niet af te leiden dat de genoemde consumptieve bestedingen juist met de erfenis (en niet uit andere bron) zijn betaald (en de erfenis aldus is verbruikt).
De slotsom van het voorgaande is dat alle grieven falen (de achtste grief uit het beroepschrift van 2012, de vijfde grief uit het beroepschrift van 2014 en de eerste incidentele grief van de vrouw).
Deskundigenrapport en “het totaalcomplex van de posten die ter verdeling c.q. ter verrekening staan tussen partijen” (grief 1 beroepschrift 2014)
3.13.
Deze grief van de man ziet er onder andere op dat de man stelt dat hij geen opmerkingen meer kon maken bij de rechtbank over het deskundigenrapport.
3.13.1.
Het hof is van oordeel dat, wat hier ook van zij, de man zijn opmerkingen en bezwaren ten aanzien van het deskundigenrapport in hoger beroep had kunnen aanvoeren. Dit heeft de man echter nagelaten.
3.13.2.
Voor zover de grief ziet op “het totaalcomplex van de posten die ter verdeling c.q. ter verrekening staan tussen partijen”, heeft deze grief geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven en naast het verzoek de wijze van verdeling van de gemeenschap vast te stellen, zodat de grief op dit punt geen verdere bespreking behoeft.
Eenmanszaak [kinderkledingzaak] (grief 2 beroepschrift 2014) en peildatum waardering eenmanszaak [kinderkledingzaak] (grief 3 beroepschrift 2014)
3.14.
In de bestreden beschikking van 8 september 2014 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“Partijen zijn het erover eens dat de eenmanszaak [kinderkledingzaak] aan de vrouw moet worden toebedeeld. Dit betekent dat, gelet op de vaststelling door de deskundige dat deze onderneming een negatieve waarde heeft van € 27.600,- de man de helft van dit bedrag aan de vrouw dient te vergoeden.”
De door de deskundige gehanteerde peildatum is 17 juli 2013. Daarover is in de bestreden beschikking van 17 juli 2013 als volgt geoordeeld:
“De rechtbank merkt (…) op dat zij de deskundige vraagt naar de waarde op het moment van waardering, nu deze datum naar verwachting niet ver zal zijn van de datum van feitelijke verdeling (de peildatum zoals overwogen in de beschikking van 26 september 2012).”
3.14.1.Grief 2 van de man zich richt tegen de hoogte van de door de deskundige berekende negatieve waarde. Zij faalt.
De klachten die de man formuleert, met name ook de verwijten aan de vrouw, kort gezegd, dat zij te weinig heeft gedaan om de eenmanszaak meer rendabel te maken (of in het vooruitzicht van sluiting van de winkel te weinig heeft gedaan om de verliezen te beperken) hebben betrekking op gedragingen (of beweerd nalaten) van de vrouw in de periode na de peildatum (17 juli 2013).
Ten aanzien van de advertentiekosten en ontruimingskosten waarmee de deskundige volgens de man ten onrechte rekening heeft gehouden, stelt de vrouw dat de waardering niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid indien die kosten niet zouden zijn meegenomen. De man heeft tegenover deze betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd in hoeverre het al dan niet meenemen van deze kosten van invloed is op de waarde van de onderneming.
3.14.2.
Grief 3 van de man betreft de peildatum. De man stelt zich op het standpunt dat de onderneming door toedoen van de vrouw sterk in waarde is gedaald (hij verwijst hiervoor naar hetgeen hij in zijn grief 2 heeft aangevoerd), zodat uitgegaan dient te worden van de datum indiening verzoekschrift 24 januari 2012, subsidiair de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking 29 januari 2013. “In ieder geval dienen de huurlasten en liquidatiekosten niet ten laste van de waardering maar alleen voor de vrouw te komen op basis van de redelijkheid en billijkheid”.
3.14.3.
De vrouw voert verweer. Volgens haar heeft de rechtbank terecht “de hoofdregel” gevolgd, dat voor de waarde van de vermogensbestanddelen uitgegaan moet worden van de datum van feitelijke verdeling. Het is terecht dat de huurlasten en liquidatiekosten worden meegenomen. Het betreft immers reeds bestaande verplichtingen dan wel te verwachten en te voorziene kosten verbonden aan de onderneming.
3.14.4.
Het hof oordeelt als volgt.
De waarde van de goederen voor de verdeling wordt bepaald naar het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen de deelgenoten of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit. Zie onder meer: HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt. WMK; HR 6 september 1996, NJ 1997, 593 m.nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550; HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551, m.nt. WMK; HR 22 september 2000, NJ 2000, 643.
Ten aanzien van de peildatum ziet het hof in hetgeen door de man is aangevoerd geen reden om uit te gaan van een andere peildatum dan door de rechtbank is bepaald. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat sprake is van zodanig handelen van de vrouw in de periode vóór 17 juli 2013 (waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar hetgeen het dienaangaande overwoog bij de beoordeling van grief 2) dat de peildatum eerder zou moeten liggen. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit dat laatste in het onderhavige geval niet voort.
3.14.5.
De slotsom van het voorgaande is dat de tweede en derde grief uit het beroepschrift van 2014 falen.
Aanslag inkomstenbelasting (grief 4 beroepschrift 2014)
3.15.
De rechtbank heeft overwogen dat zowel de naheffingen als de teruggave IB en ZVE door partijen gezamenlijk gedragen respectievelijk gedeeld dienen te worden voor zover deze aanslagen zien op de periode voor 24 januari 2012.
In zijn vierde grief stelt de man dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de aanslag IB 2011 ter grootte van € 1.471,-- die hem op 1 augustus 2014 bereikte.
3.15.1.
Het hof is van oordeel dat deze grief van de man niet kan slagen. Immers, de aanslag heeft betrekking op de periode vóór 24 januari 2012, zodat deze gelet op de overweging van de rechtbank gezamenlijk gedragen dient te worden. Nu tegen deze overweging van de rechtbank door partijen geen grieven zijn gericht, is het aan partijen hieraan uitvoering te geven.
Verdeling (grief 7 beroepschrift 2014)
3.16.
De zevende grief van de man in het beroepschrift van 2014 luidt als volgt:
“Ten onrechte heeft de rechtbank niet een verdeling gemaakt zoals volgens de man dient te behoren opgenomen op bijgevoegde opstelling”.
Het hof is van oordeel dat deze grief naast de overige door de man geformuleerde grieven geen zelfstandige betekenis heeft, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Verrekening spaarpremies (grief 9 beroepschrift 2014)
3.17.
Ten aanzien van de spaarpremies zijn partijen overeengekomen dat de premies tot 24 januari 2012 zijn voldaan uit gemeenschappelijke bankrekeningen. Voor wat betreft de betalingen na deze datum heeft de vrouw ter zitting van het hof verklaard dat zij daarvan de helft zal dragen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Stamrecht (incidentele grief 2)
3.18.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 26 september 2012 (sub 3, onder het kopje “Stamrecht”) als volgt geoordeeld.
De aan de man “eind december 2009” toegekende ontslagvergoeding van € 264.702,-- die (…) is ondergebracht in (…) een stamrecht BV” geldt ter vervanging van gederfde en/of te derven inkomsten; het stamrechtvermogen dient te worden beschouwd als een voorziening voor het geval de man na zijn ontslag niet, of niet voldoende in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien.
“Weliswaar is de man na dit ontslag (opnieuw) nog meer dan twee jaar bij deze werkgever aan het werk geweest, maar inmiddels is ook dit dienstverband met ingang van 1 juli 2012 beëindigd. Niet gesteld noch gebleken is dat de man in het kader van deze laatste beëindiging enige vergoeding van zijn werkgever, voor wie hij inmiddels meer dan 23 jaar heeft gewerkt, heeft ontvangen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat juist met het oog op de definitieve beëindiging van het dienstverband, ook al heeft deze zich niet feitelijk onmiddellijk na toekenning van de ontslagvergoeding in 2009 gerealiseerd, de man deze ontslagvergoeding heeft ontvangen. Dit betekent dat de vergoeding aan de man is verknocht en derhalve niet in de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te worden betrokken.”
Voor de omvang van de huwelijksgemeenschap is de rechtbank uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank, te weten 24 januari 2012 (bestreden beschikking van 26 september 2012 (sub 3, onder het kopje “Peildatum”)).
3.18.1.
De tweede incidentele grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de ontslagvergoeding welke is ondergebracht in een stamrecht aan de man is verknocht en derhalve niet in de verdeling van de huwelijksgemeenschap dient te worden betrokken. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat de ontslagvergoeding niet aan de man is verknocht, in de verdeling dient te worden betrokken en bij helfte dient te worden verdeeld.
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. “De ontvangen [ontslag] vergoeding [was] bedoeld ter suppletie van een uitkering of een lager inkomen”, maar
de man heeft de ontslagvergoeding daartoe niet aangewend. In plaats daarvan heeft de man het gehele bedrag dat hij vanwege de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst heeft ontvangen als spaarpot in de vorm van een stamrecht weggezet voor als hij de 65-jarige leeftijd bereikt. Ook is het “gelet op” de stamrechtovereenkomst “uiteindelijk aan de man te beslissen op welke wijze hij over het stamrecht wil beschikken”. Door de ontslagvergoeding niet aan te spreken als inkomenssuppletie heeft de man een andere bestemming gegeven aan de ontslagvergoeding en is deze thans te kwalificeren als een pensioenvoorziening. Hiermee is de aard van het goed gewijzigd hetgeen niet langer kan leiden tot verknochtheid in de zin van artikel 1:94 lid 3 BW. De ontslagvoorziening is daarmee gemeenschappelijk geworden en dient volledig in de verdeling van de huwelijksgemeenschap te worden betrokken. De vrouw wijst in dit verband nog op de volgende beschikkingen: Gerechtshof ’s Hertogenbosch 22 september 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011: BT 6249; Gerechtshof Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4094; Gerechtshof Amsterdam 12 februari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2623.
De vrouw heeft in haar incidenteel appel nog verwezen naar de punten 56 tot en met 65 van haar “verweer op zelfstandig verzoek om nevenvoorzieningen” en verzocht die punten als “ingelast” in de incidentele grief te beschouwen. Enige toelichting op deze ingelasting en de relevantie daarvan voor de onderhavige grief en haar daarmee verband houdende verzoek in hoger beroep ontbreekt, maar het hof begrijpt dat de vrouw er op wil wijzen dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap terecht is gekomen door storting op de gemeenschappelijke rekening van partijen. Daarmee is de vergoeding volgens de vrouw gaan behoren tot de huwelijksgemeenschap; het bedrag van de vergoeding moet bijgevolg tussen partijen worden verdeeld.
3.18.2.
De man voert hiertegen het volgende aan. De vrouw dient in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat het hof in de alimentatieprocedure heeft overwogen dat:
“tussen partijen (…) niet in geschil is dat de ontbindingsvergoeding respectievelijk de stamrechtvoorziening bestemd is ter vervanging van gederfde en/of te derven inkomsten van de man, zoals onder meer ook in de stamrechtovereenkomst (…) is bepaald.” (beschikking van dit hof van 11 juli 2013, beroepschrift, prod. 4).
Voorts heeft de Hoge Raad beslist dat een stamrechtuitkering verknocht is wanneer duidelijk is dat de voorziening bedoeld is om inkomstendervingen op te vangen c.q. aan te vullen. De man “moet dat ook doen zeker nu hij geen werk meer heeft sinds januari 2015”.
3.18.3
Het hof oordeelt allereerst over de niet-ontvankelijkheid van de vrouw (waarvan volgens de man sprake is).
De door de man geciteerde overweging van het hof in het kader van de alimentatieprocedure brengt niet mee dat de vrouw niet-ontvankelijk (of in zoverre niet-ontvankelijk) moet worden verklaard in haar onderhavige incidenteel appel in de – van de alimentatieprocedure te onderscheiden – verdelingsprocedure (zie over de splitsing van beide procedures rov. 2.1 hiervóór). De bedoelde overweging brengt evenmin mee dat grief 2 in incidenteel appel faalt.
Het hof oordeelt voorts als volgt.
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW – af van de aard van dat goed, zoals mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (zie HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009, 41). Tussen partijen staat vast dat de ontslagvergoeding was bedoeld ter suppletie van een uitkering of een lager inkomen. Daarmee is de vergoeding in beginsel verknocht (zie, in die zin, rov. 3.4 van de zojuist genoemde beschikking van de Hoge Raad). De omstandigheid dat de man de ontslagvergoeding niet (of niet aanstonds) heeft aangesproken vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 24 januari 2012 maakt nog niet dat de man daarmee een andere bestemming heeft gegeven aan de ontslagvergoeding. De man kan immers zo hebben geleefd dat hij pas op een later moment gebruik hoefde te maken van de inkomenssuppletie. Daarbij komt dat in hoger beroep onbestreden is gebleven het oordeel van de rechtbank dat de man de ontslagvergoeding heeft ontvangen “met het oog op de definitieve beëindiging
van het dienstverband” op 1 juli 2012 (tot die tijd is, zo heeft de rechtbank vastgesteld, de man ook nog aan het werk geweest bij zijn werkgever) zodat er voor de man ook geen reden was om de ontslagvergoeding aan te spreken (feiten of omstandigheden die dit anders maken, heeft de vrouw nagelaten te stellen). Op dit punt, dat vaststaat dat de ontslagvergoeding strekt ter suppletie van een uitkering of een lager inkomen verschilt de onderhavige zaak ook van de drie beschikkingen van de gerechtshoven waarop de vrouw zich beroept (waarin dit niet vaststond). Hier is echter aan de orde of de man “nadien” een andere bestemming heeft gegeven aan de ontslagvergoeding.
Het beroep dat de vrouw daarvoor doet op de stamrechtovereenkomst is ontoereikend.
Anders dan de vrouw meent, heeft de man het bedrag dat hij vanwege de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst heeft ontvangen niet “als spaarpot in de vorm van een stamrecht weggezet
voor als hij de 65-jarige leeftijd bereikt” (onderstreping hof). De stamrechtovereenkomst bepaalt slechts dat de stamrecht-bv zich verplicht tot het doen van periodieke uitkeringen
“uiterlijkingaande op de maand waarin [de man] de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt” (onderstreping hof).
Ook volgt, zonder nadere toelichting, die de vrouw heeft nagelaten te geven, niet uit de stamrechtovereenkomst dat het “uiteindelijk aan de man [is] te beslissen op welke wijze hij over het stamrecht wil beschikken” en de man aldus een andere bestemming heeft gegeven aan de ontslagvergoeding. De vrouw maakt niet duidelijk op welke bepaling(en) van de stamrechtovereenkomst de vrouw zich voor haar stelling baseert, terwijl in de stamrechtovereenkomst zelf valt te lezen dat: aan de man “in verband met de ontbinding van zijn arbeidscontract (…) een schadeloosstelling ter vervanging van te derven inkomsten is toegekend ten bedrage van € 270.212,92”; “deze uitkering wordt gestort als koopsom voor een stamrecht als bedoeld in artikel 11.1.g van de wet op Loonbelasting 1964 ten laste van [de stamrecht-bv]”; “[11] de periodieke uitkeringen worden beschouwd als loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of soortgelijke beloningen”; en, ten slotte, artikel 12 van de stamrechtovereenkomst slechts voorziet in de mogelijkheid de “periodieke uitkeringen bedongen op grond van [de stamrechtovereenkomst] te wijzigen” (dan wel om te zetten) onder in dat artikel strikt omschreven (fiscale) voorwaarden, welke passages er juist niet op lijken te duiden dat de man een andere bestemming (kort gezegd dan inkomenssuppletie) heeft gegeven aan de ontslagvergoeding.
Zoals hiervóór reeds overwogen, is in hoger beroep onbestreden gebleven het oordeel van de rechtbank dat de man de ontslagvergoeding heeft ontvangen “met het oog op de definitieve beëindiging van het dienstverband” op 1 juli 2012 (tot die tijd is, zo heeft de rechtbank vastgesteld, de man ook nog aan het werk geweest bij zijn werkgever). Van aanspraken van de man op inkomenssuppletie die zien op de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap (op 24 januari 2012), en die bijgevolg in de huwelijksgemeenschap vallen (zie in die zin HR 17 oktober 2008, reeds aangehaald), is daarmee geen sprake. Feiten of omstandigheden die dit anders maken, zijn door de vrouw niet gesteld. Zo er al aanspraken van de man op inkomenssuppletie zouden zijn die zien op de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap, heeft de vrouw overigens nagelaten duidelijk te maken wat de hoogte van die aanspraken dan zou zijn (of hoe deze berekend zou kunnen worden). Ook ter zitting van het hof heeft de vrouw nagelaten daarover enige helderheid te verschaffen. In zoverre heeft de vrouw haar grief onvoldoende begrijpelijk toegelicht.
Ten slotte kan niet aanvaard worden de stelling van de vrouw dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap terecht is gekomen door storting op de gemeenschappelijke rekening van partijen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de vergoeding van 30 november 2010 tot 1 december 2010 op een gezamenlijke rekening van partijen heeft gestaan niet tot een ander oordeel van de rechtbank (zoals hiervóór weergegeven) kan leiden. Immers, zoals de rechtbank dienaangaande ook heeft geoordeeld, louter op grond van de genoemde omstandigheid kan niet worden aangenomen dat de ontslagvergoeding deel is gaan uitmaken van het gemeenschappelijke vermogen van partijen.
De slotsom van het voorgaande is dat grief 2 in incidenteel appel faalt.
Inboedel (incidentele grief 3)
3.19.
In haar derde incidentele grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de verdeling van de inboedel niet heeft vastgesteld. De vrouw stelt voor om uit te gaan van de inboedellijst zoals door de man als productie 42 in eerste aanleg is overgelegd. De vrouw wenst de goederen uit de inboedel te ontvangen zoals opgesomd in het petitum van haar incidenteel appel. Het overige kan aan de man worden toegedeeld. De man wordt daardoor ruim overbedeeld en de vrouw stelt voor, dat de man ter zake van die overbedeling een bedrag van € 2.500,-- aan haar dient te betalen en verzoekt het hof aldus te bepalen.
Daarnaar gevraagd heeft de vrouw ter zitting van het hof verduidelijkt dat zij het hof verzoekt de verdeling van de inboedel vast te stellen.
3.19.1.
Het hof oordeelt als volgt.
De man heeft zich tegen het verzoek van de vrouw tot toedeling van de inboedelgoederen zoals opgesomd in het petitum van haar incidenteel appel niet verzet, zodat dit verzoek voor toewijzing gereed ligt.
De man heeft wel bezwaar gemaakt tegen de overbedelingsuitkering van € 2.500,--. Nu dit bedrag door de vrouw op geen enkele wijze is onderbouwd, zal het hof dit verzoek van de vrouw afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de bestreden beschikkingen van 26 september 2012 en 8 september 2014 voor zover daarin het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld tot medewerking aan verlaging van de vraagprijs van de echtelijke woning naar een bedrag van € 760.000,-- , bij gebreke waarvan de man vraagt te worden gemachtigd om alleen het huis te verkopen en te leveren, is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent de man machtiging (artikel 3:174 BW) tot het te gelde maken van de woning aan de [adres] , [postcode] te [plaats] , voor een bedrag van € 600.000,--;
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap (in aanvulling op de bestreden beschikkingen) voorts als volgt:
bepaalt dat de vrouw ter zake van de schilderkosten (rov. 3.10.3.) een bedrag van € 3.796,19 aan de man dient te vergoeden;
bepaalt ten aanzien van de spaarpremies betaald na 24 januari 2012 (rov 3.17.), dat de vrouw daarvan de helft zal dragen;
bepaalt dat de inboedelgoederen zoals opgesomd in het petitum van het verweerschrift in incidenteel appel worden toegedeeld aan de vrouw, te weten:
- naaidoos en alle verdere naaispullen die zich nog in de echtelijke woning bevinden (zoals stoffen, garen, patronen e.d.)
- alle verf- en knutselspullen die zich nog in de echtelijke woning bevinden
- betonnen ornament/pot “vrouwfiguur” die in de tuin van de echtelijke woning staat
- diaprojector/diatafeltje/dia’s
En voorts te bepalen dat aan de vrouw worden toegedeeld en (per datum verkoop en levering van de echtelijke woning) ter beschikking worden gesteld de navolgende goederen:
- schilderij Nicole rozen
- plantentafel (hoog)
- houtskooltekening schouw eetkamer
- servies Nicole (restant dat zich nog in echtelijke woning bevindt)
- grote vaas op driepoot uit de tuin
- poster boven bed slaapkamer
- kroonluchter logeerkamer
- ‘post’-tafeltje gang
- kerst-, paas-, sintspullen,
bekrachtigt voor het overige de bestreden beschikkingen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven e T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2015.