ECLI:NL:GHSHE:2015:5259

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
HD 200.160.526_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en onverschuldigde betaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hij vorderingen heeft ingesteld tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een geldleningsovereenkomst. [appellant] heeft een bedrag van € 220.000,00 geleend van [geïntimeerde] en stelt dat hij onverschuldigd een bedrag van € 52.316,65 heeft betaald. Hij vordert een verklaring voor recht dat dit bedrag onverschuldigd is betaald en dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt. [geïntimeerde] heeft de vordering betwist en in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat hij geen onrechtmatige daad heeft gepleegd. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen. In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd, onder andere met betrekking tot de deskundigenrapporten die door [geïntimeerde] zijn ingediend. Het hof heeft geoordeeld dat de deskundigenrapporten voldoende onderbouwd zijn en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de handtekening onder de geldleningsovereenkomst niet heeft geplaatst. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] in conventie gedeeltelijk toegewezen, waarbij het heeft geoordeeld dat hij een bedrag van € 10.347,32 onverschuldigd heeft betaald. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen, en het hof heeft de proceskosten in het hoger beroep toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.160.526/01
arrest van 15 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.H.C. Hocks te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 november 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/184799/HA ZA 13-390)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [appellant] € 220.000,00 heeft geleend van [geïntimeerde] .
Als productie 1 conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie heeft [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 in het geding gebracht, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
De ondergetekenden:De heer [geïntimeerde](…)ende heer [appellant](…)verklaren dat de ondergetekenden sub 1. ter leen verstrekt aan de ondergetekende sub 2., die ter leen ontvangt, en deswege vanaf ter leen verstrekking schuldig is aan de schuldeiser, een bedrag van euro 220.000 (…) in hoofdsom.De ondergetekenden verklaren dat deze overeenkomst van geldlening is aangegaan onder de navolgendeBEDINGEN1. De hoofdsom is te allen tijde geheel aflosbaar met dien verstande, dat er euro 250.000 terugbetaald dient te worden. Het verschil in bedrag is te aanzien als een extra rentevergoeding. Deze rentevergoeding staat los van de rentevergoeding zoals vermeld bij punt 3.2. Van de hoofdsom of het restant daarvan is een rente verschuldigd van 5,25% per jaar (…), te voldoen in maandelijkse termijnen (…)3. De hoofdsom, de extra rentevergoeding (30.000 euro), de maandelijkse rente en kosten zijn zonder voorafgaande opzegging te allen tijde direct opeisbaar.(…)6. Alle kosten, welke de schuldeiser naar zijn oordeel moet maken tot uitoefening van zijn rechten en alle verdere kosten, waartoe deze geldlening aanleiding mocht geven zijn voor rekening van de schuldenaar.(…)”Onder de overeenkomst is zowel bij de naam van [geïntimeerde] als de naam van [appellant] een handtekening geplaatst.
In verband met de lening is bij notariële akte van 12 januari 2009 (prod. 2 inl. dagv.) ten behoeve van [geïntimeerde] een hypotheekrecht gevestigd op het aan [appellant] toebehorende woonhuis met ondergrond, tuin en verder toe- en aanbehoren aan [het adres] te [plaats] (hierna: de woning). In de notariële akte is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…) De schuldenaar erkent schuldig aan de schuldeiser, die deze schuldbekentenis aanneemt, een bedrag groot tweehonderdtwintigduizend euro (€ 220.000,00), hierna te noemen “de hoofdsom”.(…)Ter uitvoering van de overeenkomst als hiervoor vermeld, verleent de schuldenaar aan de schuldeiser, die zulks aanneemt, recht van hypotheek (…) op het hierna te omschrijven onderpand, tot meerdere zekerheid voor:I. de terugbetaling van voormelde hoofdsom, alsmede eventuele verhogingen daarvan, zulks tot een bedrag van tweehonderdvijftigduizend euro (€ 250.000,00);II. De betaling van de bedongen renten, boeten, kosten en het overigens in verband met het vorenstaande verschuldigde, tezamen begroot op zestig procent (60%) van de hoofdsom, zijnde eenhonderdvijftigduizend euro (€ 150.000,00), derhalve in totaal vierhonderdduizend euro (€ 400.000,00).(…)De kosten van verlening en vestiging van deze hypotheek, en alle andere kosten waartoe deze hypotheek en de daardoor verzekerde schuld nu of te eniger tijd aanleiding mochten geven zijn voor rekening van de schuldenaar.(…)”
[geïntimeerde] heeft vanaf 2010 verschillende pogingen ondernomen om de vordering uit hoofde van de geldleningsovereenkomst voldaan te krijgen. Partijen hebben verschillende gerechtelijke procedures gevoerd (korte gedingen) over de executie door [geïntimeerde] als hypotheekhouder en de openbare verkoop van de woning van [appellant] in verband daarmee.
[appellant] heeft een bedrag van € 125.000,00 op de lening afgelost.
Nadat [geïntimeerde] bij exploot van 7 februari 2013 de openbare verkoop van de woning had aangezegd en de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht was verzocht dat de verkoop van de woning onderhands zou geschieden als bedoeld in artikel 3:268 lid 2 BW, heeft [appellant] , voordat de voorzieningenrechter op het verzoek had beslist, de woning zelf onderhands verkocht. Onder protest van gehoudenheid heeft hij een bedrag van € 155.901,61 aan [geïntimeerde] betaald ter voldoening van de door [geïntimeerde] toen gepretendeerde vordering.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] , na wijziging van zijn eis, – beknopt weergegeven – een verklaring voor recht dat hij een bedrag van € 52.316,65 onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald, althans dat [geïntimeerde] door de betaling van dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt, althans dat hij ( [appellant] ) op basis van de hypotheekakte van 12 januari 2009 te veel aan [geïntimeerde] heeft betaald, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van voormeld bedrag aan [appellant] , vermeerderd met rente en kosten. Voorts vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van verschillende concrete schadeposten, vermeerderd met rente, en vergoeding van schade wegens door hem niet betaalde premie aan ASR Levensverzekering NV, op te maken bij staat.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij uit hoofde van de geldlenings- en hypotheekovereenkomst als slotbetaling niet meer dan € 103.584,96 aan [geïntimeerde] verschuldigd was, zodat hij een bedrag van € 52.316,65 onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald, althans [geïntimeerde] door de ontvangst van dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarnaast stelt [appellant] dat [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van zijn executiebevoegdheid en dat hij jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld doordat [geïntimeerde] , onder dreiging van de openbare verkoop van de woning, aanspraak heeft gemaakt op bedragen waarop hij evident geen recht had. [appellant] stelt dat hij als gevolg van de betaling aan [geïntimeerde] betalingsverplichtingen jegens derden niet heeft kunnen nakomen, waaronder de verplichting tot betaling van premie aan ASR Levensverzekering NV. Hij stelt dat hij als gevolg daarvan schade lijdt.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij bestrijdt dat [appellant] het bedrag van € 52.316,65 onverschuldigd heeft betaald of dat hij ( [geïntimeerde] ) door die betaling ongerechtvaardigd is verrijkt. Hij betwist voorts dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en dat [appellant] als gevolg daarvan de door hem gestelde schade heeft geleden. Met een beroep op de notariële akte van 12 januari 2009 en een beroep op de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 die volgens [geïntimeerde] door [appellant] is ondertekend, voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] het aan hem betaalde bedrag verschuldigd was. In reconventie vordert [geïntimeerde] , na vermeerdering van zijn eis, een verklaring voor recht dat hij de door hem geïnde bedragen op goede gronden heeft geïnd en geen onrechtmatige daad jegens [appellant] heeft gepleegd. Daarnaast vordert hij veroordeling van [appellant] tot betaling van de kosten voor een handschriftonderzoek door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau BV (NFO) naar de echtheid van de handtekening van [appellant] onder de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 en veroordeling tot betaling van de kosten van het geding en buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank overwogen dat zij uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte rapporten van het NFO, waarin op basis van schriftkundig onderzoek is geconcludeerd dat de handtekening onder de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 een handtekening van [appellant] betreft, de overtuiging heeft bekomen dat [appellant] de geldleningsovereenkomst van 10 december 2008 heeft ondertekend. De rechtbank heeft verder overwogen dat benoeming van een andere deskundige, zoals door [appellant] was verzocht, achterwege kan blijven. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] op grond van de notariële akte van 12 januari 2009 gerechtigd was om uit de verkoop van de in de akte genoemde onroerende zaken de ‘extra rentevergoeding’ van € 30.000,00 en kosten tot een bedrag van € 150.000,00 te incasseren en dat [appellant] de door [geïntimeerde] gegeven opsomming van de verschuldigde kosten niet heeft betwist. Op grond hiervan heeft de rechtbank de vorderingen in conventie afgewezen en heeft zij [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld, waarbij zij het salaris van de advocaat heeft begroot volgens het toepasselijke liquidatietarief. De rechtbank heeft de in reconventie gevorderde verklaring voor recht en de vordering tot betaling van de kosten van het handschriftonderzoek door het NFO tot een bedrag van € 1.089,00 toegewezen en de vorderingen overigens afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie, welke de rechtbank eveneens heeft gewaardeerd overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief.
3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen in conventie en het alsnog afwijzen van de vorderingen in reconventie.
3.4.2.
[geïntimeerde] heeft in het incidentele appel een grief aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis op het punt van de proceskostenveroordeling en toewijzing van zijn vordering tot veroordeling van [appellant] in de werkelijke kosten van het geding, met bekrachtiging van het beroepen vonnis voor het overige. Daarnaast heeft [geïntimeerde] in het incidentele appel gevorderd [appellant] te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding in zowel het incidenteel als het principaal appel, vermeerderd met nakosten en rente.
deskundigenonderzoek NFO
3.5.1.
Het hof zal de grieven I en V in het principaal appel gezamenlijk behandelen, de laatstgenoemde grief voor zover deze betrekking heeft op het deskundigenonderzoek. Met grief I betoogt [appellant] dat de rechtbank haar beslissing dat [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van geldlening hebben gesloten met de inhoud van de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 ten onrechte heeft gebaseerd op de op verzoek van [geïntimeerde] uitgebrachte deskundigenrapporten van het NFO en dat zij ten onrechte zelf geen onafhankelijke deskundige heeft benoemd om zich te laten voorlichten over de echtheid van de handtekening onder die geldleningsovereenkomst. Volgens [appellant] heeft de [forensisch schriftexpert] (hierna: [forensisch schriftexpert] ) van het NFO bij zijn onderzoek niet de beschikking gehad over een originele geldleningsovereenkomst met oorspronkelijke (“natte”) handtekeningen, zodat niet uit te sluiten is dat [forensisch schriftexpert] een handtekening van [appellant] heeft onderzocht die door een ander op de overeenkomst is aangebracht. Volgens [appellant] is het “kinderlijk eenvoudig” om een echte handtekening van hem op een ander stuk te transporteren naar een geldleningsovereenkomst zoals door [geïntimeerde] in het geding is gebracht. Verder voert [appellant] aan dat in de deskundigenrapporten gerept wordt van ‘handtekening-vergelijkingsmateriaal’ en dat niet duidelijk is geworden welk materiaal dat is geweest, of het origineel materiaal betreft en wat de herkomst was van dat materiaal. Volgens grief V diende de rechtbank [appellant] overeenkomstig zijn bewijsaanbod toe te laten tot bewijslevering over het plaatsen van zijn handtekening onder de geldleningsovereenkomst.
3.5.2.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat, nu [appellant] stellig ontkent dat hij de handtekening heeft geplaatst die bij zijn naam onder de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 staat, op [geïntimeerde] ingevolge artikel 159 lid 2 Rv de last rust te bewijzen dat de handtekening onder die overeenkomst van [appellant] afkomstig is.
3.5.3.
Om zijn stelling te bewijzen, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een rapport van 27 maart 2014 van het NFO in het geding gebracht (prod. 26) dat op zijn verzoek tot stand is gekomen. In het rapport concludeert de forensisch schriftexpert [forensisch schriftexpert] naar aanleiding van een door hem uitgevoerde vergelijking van de handtekening onder de door [geïntimeerde] aan hem overhandigde geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 (het ‘brondocument’) en ‘authentieke’ handtekeningen op andere documenten (‘vergelijkingsmateriaal’) dat de handtekening onder de genoemde geldleningsovereenkomst een echte handtekening van [appellant] betreft en geen nabootsing daarvan is.
3.5.4.
Het hof verwerpt het bezwaar van [appellant] dat de deskundige [forensisch schriftexpert] niet de beschikking heeft gehad over een geldleningsovereenkomst waarop een oorspronkelijke handtekening is geplaatst. Nadat [appellant] dit bezwaar in eerste aanleg had opgeworpen, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een rapport van 6 juni 2014 (prod. 29) van de [deskundige] van het NFO in het geding gebracht. In dit rapport is vermeld dat het document dat hij voor zijn onderzoek van [geïntimeerde] had gekregen “volledig congruent” is aan de geldleningsovereenkomst die in reproductie-vorm aan de deskundige [forensisch schriftexpert] voor het handtekening vergelijkend onderzoek ter beschikking was gesteld (p. 3). In het rapport van de deskundige [deskundige] is verder vermeld dat aan de hand van een ‘origineel document’ door middel van microscopisch onderzoek naar de aan- of afwezigheid van sporen die zijn achtergelaten door een niet-mechanisch schrijfmiddel, bijvoorbeeld penneninkt, kan worden vastgesteld of een handtekening in originele inktafzetting aanwezig is (p. 3). Voorts is in het rapport vermeld dat uit het microscopisch onderzoek blijkt dat de door hem onderzochte handtekening niet op het onderzochte document is geprint en dat dit werd waargenomen en vastgesteld aan de hand van de structuur en omkadering van de schrijflijnen, het reliëf van de schrijflijnen op het document, de aanwezigheid van balpeninkt en de afwezigheid van mechanisch specifieke sporen in de schrijflijnen van de handtekening, in verband waarmee in het rapport afbeeldingen van de schrijflijnen zijn opgenomen (p. 4). De in het rapport opgenomen conclusie luidt dat met de hoogste mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de handtekening op de geldleningsovereenkomst die [geïntimeerde] hem heeft gegeven “tot stand is gekomen op basis van ‘listige kunstgrepen’ zoals knippen en plakken, fotokopiëren, scannen, bewerken met een fotobewerkingsprogramma en dergelijke”.
Uit het rapport van de deskundige [deskundige] volgt derhalve dat de deskundige [forensisch schriftexpert] weliswaar de beschikking heeft gehad over een kopie van de geldleningsovereenkomst, maar dat dit een kopie is geweest van de originele geldleningsovereenkomst met oorspronkelijke (“natte”) handtekeningen. Dit betekent dat de door de deskundige [forensisch schriftexpert] onderzochte handtekening niet, zoals [appellant] naar voren heeft gebracht, door een ander (met hulpmiddelen) op de geldleningsovereenkomst is aangebracht, maar een kopie van de echte (“natte”) handtekening van [appellant] is.
3.5.5.
Het hof verwerpt ook het bezwaar van [appellant] dat niet duidelijk is geworden welk vergelijkingsmateriaal de deskundige [forensisch schriftexpert] heeft gebruikt bij zijn onderzoek en wat de herkomst is van dat materiaal. De handtekeningen die de deskundige [forensisch schriftexpert] heeft gebruikt ter vergelijking met de handtekening onder de geldleningsovereenkomst zijn geplaatst op een machtiging, een brief, een verklaring en diverse overeenkomsten welke stukken aan het rapport van de deskundige zijn gehecht. Dat deze stukken en de daarop geplaatste handtekeningen niet van hem zijn, heeft [appellant] niet gesteld. In het rapport van de deskundige [forensisch schriftexpert] is vermeld dat het vergelijkingsmateriaal naar de gangbare opvattingen in vakliteratuur en beroepspraktijk een voldoende representatieve steekproef uit het totale handtekeningenrepertoire van [appellant] vormt, terwijl uit het rapport moet worden afgeleid dat het vergelijkingsmateriaal voldoende aanknopingspunten biedt voor een vergelijking met de handtekening onder de geldleningovereenkomst. Niet valt in te zien – en [appellant] heeft dat ook niet aangevoerd – waarom de handtekeningen die ter vergelijking zijn gehanteerd, origineel zouden moeten zijn.
3.5.6.
Het bezwaar van [appellant] dat het onderzoek door [forensisch schriftexpert] niet is verricht op basis van een “natte” handtekening is derhalve door de bevindingen van [deskundige] gemotiveerd en volledig weerlegd. [appellant] heeft de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van [deskundige] niet (gemotiveerd) betwist. [appellant] heeft de deskundigheid en onpartijdigheid van de deskundigen van het NFO op zichzelf niet bestreden. Evenmin heeft hij de conclusie van de deskundige [forensisch schriftexpert] als zodanig bestreden, namelijk dat de door hem onderzochte handtekening onder de geldleningsovereenkomst op basis van het vergelijkingsmateriaal een echte handtekening van [appellant] is, terwijl [appellant] ook overigens geen andere bezwaren heeft aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van de bevindingen en de conclusies van de deskundigen zou moeten worden getwijfeld. Deze conclusies acht het hof voorts voldoende onderbouwd. Met de verwerping van de bezwaren van [appellant] , is het hof, evenals de rechtbank, op basis van de deskundigenrapporten van het NFO voldoende overtuigd van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] zijn handtekening heeft gezet onder de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008. Mede gelet op de aard van het deskundigenonderzoek, waarbij het onderzoek gebaseerd is op handtekeningen die op papier staan en niet (mede) op feiten die door een van de partijen aan de deskundige gepresenteerd zijn, heeft het hof, net als de rechtbank, geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting. Het hof ziet daarom geen aanleiding om zelf een andere deskundige te benoemen, zoals [appellant] heeft verzocht, terwijl er, gezien het feit dat [appellant] de bevindingen en conclusies van de deskundigen niet gemotiveerd heeft betwist, evenmin aanleiding bestaat om [appellant] toe te laten tot het leveren van (tegen-)bewijs.
3.5.7.
Voor zover [appellant] betoogt dat het hof gehouden is om zelf een deskundige te benoemen omdat de rapporten van het NFO op verzoek van [geïntimeerde] zijn uitgebracht en mitsdien te kwalificeren zijn als partijdeskundigenrapporten, is dit betoog onjuist. Het is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt of hij een deskundigenbericht gelast (art. 194 lid 1 Rv). Indien een op verzoek van een partij uitgebracht deskundigenrapport, zoals hier, in het geding is gebracht, is het aan de rechter om te beoordelen welke waarde daaraan moet worden toegekend (art. 152 lid 2 Rv). Gelet hierop staat het de rechter ook vrij om bij zijn beoordeling van het geschil een dergelijk partijdeskundigenrapport tot uitgangspunt te nemen, ook als in het partijdebat bezwaren zijn geuit tegen de wijze van totstandkoming of de inhoud daarvan. Het is aan de rechter of hij voor de waardering van een dergelijk rapport in het licht van de bezwaren die een partij daartegen heeft ingebracht, behoefte heeft aan voorlichting door daartoe door hemzelf benoemde deskundigen (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3654).
3.5.8.
Gelet op het voorgaande falen de grieven I en V in het principaal appel voor zover hier aan de orde en moet ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van geldlening hebben gesloten met de inhoud van de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008.
de ‘extra rentevergoeding’ van € 30.000,00
3.6.1.
Met grief II in het principale appel wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] een titel had om het bedrag van € 30.000,00 bij [appellant] te incasseren. In dit verband stelt [appellant] zich, zo begrijpt het hof, op het standpunt dat er geen grond is voor de betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] en dat de hypotheek mitsdien niet tot waarborg strekte voor de voldoening van dit bedrag.
3.6.2.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, hebben partijen een overeenkomst van geldlening gesloten waarvan de inhoud wordt weergegeven in de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008. In die overeenkomst is bepaald dat [appellant] € 30.000,00 als ‘extra rentevergoeding’ aan [geïntimeerde] dient terug te betalen. Slechts enkele weken na het sluiten van de geldleningsovereenkomst is de hypotheekakte van 12 januari 2009 opgemaakt. Net als in de geldleningsovereenkomst vermeldt de hypotheekakte een hoofdsom van € 220.000,00. Daarnaast vermeldt de hypotheekakte dat de hypotheek is verleend voor de terugbetaling van deze hoofdsom en eventuele verhogingen daarvan tot een bedrag van € 250.000,00 en zijn de bedongen renten, boeten, kosten en het overigens verschuldigde begroot op 60% van € 250.000,00. Op grond van de geringe tijd die verstreken is tussen de geldleningsovereenkomst en het passeren van de hypotheekakte en op grond van de voormelde inhoud van die akte, moet worden aangenomen dat partijen hebben beoogd de verbintenis tot betaling van de extra rentevergoeding van € 30.000,00 in de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008 op te nemen in de hypotheekakte en dat de extra rentevergoeding is vervat in de notariële akte onder vermelde verhogingen. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te oordelen dat hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat [geïntimeerde] met de hypotheekakte in zoverre van de geldleningsovereenkomst wilde afwijken. Dat in de hypotheekakte geen expliciete melding wordt gemaakt van de extra rentevergoeding van € 30.000,00 en dat in de hypotheekakte niet verwezen wordt naar de geldleningsovereenkomst, is onvoldoende om aan te nemen dat de hypotheekakte op het punt van de extra rentevergoeding afwijkt van de geldleningsovereenkomst.
3.6.3.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat mede voor de zekerheid van terugbetaling van het bedrag van € 30.000,00 een hypotheekrecht is verstrekt. Er bestond een rechtsgrond voor de betaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] , terwijl [geïntimeerde] door die betaling niet ongerechtvaardigd is verrijkt. Grief II in het principaal appel faalt.
kosten
3.7.1.
Grief III in het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] gerechtigd was om de door [geïntimeerde] gestelde kosten te incasseren omdat, naar het hof begrijpt, er geen grond bestond voor de betaling daarvan. Verder richt de grief zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de door [geïntimeerde] gegeven opsomming van de verschuldigde kosten niet heeft betwist. Volgens [appellant] heeft hij die kosten wel betwist, waartoe hij verwijst naar zijn conclusie van antwoord in reconventie.
3.7.2.
[appellant] stelt dat hij, uitgaande van de door hem als productie 6 bij inleidende dagvaarding overgelegde specificatie van de vordering door [geïntimeerde] , aan [geïntimeerde] verschuldigd was de restant-hoofdsom van € 95.000,00, drie maanden extra rente ten bedrage van € 3.024,99, de executiekosten van de eerste aangezegde veiling die genoemd zijn in het kort geding vonnis van 6 december 2012 ten bedrage van € 5.292,97 en de proceskosten tot betaling waarvan hij bij dit vonnis is veroordeeld ten bedrage van € 267,00. Afgezien van het bedrag van € 30.000,00, waarover het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld, stelt [appellant] dat hij, uitgaande van de voornoemde specificatie van [geïntimeerde] , een bedrag van € 22.316,65 wegens kosten en rente onverschuldigd heeft betaald. Volgens die specificatie gaat het dan om de volgende posten:
a) deurwaarderskosten € 4.105,50
b) kosten exploten en verschotten € 224,97
c) kosten notaris 25-5-2011 incl. grosse € 654,50
d) kosten advocaat eerste kort geding januari 2011 € 4.008,78 (op de kosten is een bedrag van € 1.074,00 in mindering gebracht, zijnde de proceskosten waarin [appellant] was verwezen)
e) de extra executiekosten in verband met de eerste aangezegde veiling voor zover deze niet vallen onder het bedrag van € 5.292,97 dat in het vonnis van 6 december 2012 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht is genoemd, zijnde € 871,20 (€ 6.164,17 -/- € 5.292,97)
f) executiekosten in verband met de tweede aangezegde veiling € 6.164,17
g) rente over de ‘extra rentevergoeding’ van € 30.000,00 in 2010-2013 € 5.711,61 (1.650,00 + 1.740,75 + 1.836,49 + 484,37)
h) rente over verschuldigde rente van € 3.024,99 in 2010-2013 € 575,92 (166,38 + 175,52 + 185,18 + 48,84)
3.7.3.
[geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] de hiervoor genoemde rente en kosten onverschuldigd heeft betaald. Met verwijzing naar een door hem opgesteld overzicht waarin hij zijn vordering opnieuw heeft gespecificeerd (productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), stelt hij dat [appellant] bovenop de hiervoor onder 3.7.2. genoemde posten aan hem verschuldigd is een extra bedrag aan deurwaarderskosten van € 69,00, de kosten van een taxatierapport van € 610,00 en de extra kosten voor het indienen van een verzoekschrift door de advocaat ten bedrage van € 54,18.
3.7.4.
[geïntimeerde] heeft in reconventie geen betaling gevorderd van de bedragen die [appellant] volgens hem bovenop de hiervoor onder 3.7.2. genoemde posten verschuldigd is en hij heeft geen beroep gedaan op verrekening van die bedragen met hetgeen [appellant] eventueel onverschuldigd heeft betaald. Deze bedragen kunnen daarom onbesproken blijven.
Het hof zal de stellingen van partijen met betrekking tot de verschillende onder 3.7.2. genoemde posten hierna bespreken. Het hof stelt daarbij voorop dat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] de stelplicht en (bij voldoende gemotiveerde betwisting) bewijslast rusten van de onverschuldigde betaling. Van [geïntimeerde] mag in het kader van zijn betwisting worden verwacht dat hij voldoende toelicht en onderbouwt waarom hij recht heeft op betaling van de door hem genoemde posten.
ad a
3.7.4.1. [appellant] heeft gesteld dat de notariële akte van 12 januari 2009 geen grondslag biedt voor de verbintenis tot betaling van de deurwaarderskosten ten bedrage van € 4.105,50 en heeft erop gewezen dat deze kosten niet gespecificeerd zijn.
Het hof overweegt dat in de akte vermeld is dat
allekosten waartoe de hypotheek en de daardoor verzekerde geldschuld
aanleiding mochten gevenvoor rekening zijn van [appellant] . In de akte wordt hiermee een tussen partijen gesloten obligatoire overeenkomst vastgelegd. Gelet op deze bepaling had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij nader had gemotiveerd waarom de deurwaarderskosten waarvan [geïntimeerde] betaling heeft gevorderd niet zijn aan te merken als kosten waartoe de hypotheek en de geldschuld aanleiding mochten geven. Nu hij die motivering niet heeft gegeven, wordt zijn stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. [geïntimeerde] heeft de deurwaarderskosten onderbouwd met een gespecificeerde factuur van 25 april 2013 van de deurwaarder (prod. 13 cva), waaruit blijkt dat het honorarium van de deurwaarder € 4.174,50 bedraagt (€ 3.450,00 + € 724,50 BTW). Voor het verschil tussen het bedrag van € 4.174,50 en het eerder in rekening gebrachte bedrag van € 4.105,50 heeft [geïntimeerde] bovendien een verklaring gegeven. Gelet op deze onderbouwing en voorts gelet op het feit dat, naar tussen partijen vaststaat, meerdere keren is geprobeerd om de vordering bij [appellant] te innen en zijn woning te verkopen, kon [appellant] niet volstaan met erop te wijzen dat deze kosten niet gespecificeerd zijn. Het hof passeert de stelling van [appellant] . De deurwaarderskosten zijn daarom niet onverschuldigd betaald terwijl [geïntimeerde] met de betaling van deze kosten niet ongerechtvaardigd is verrijkt.
ad b
3.7.4.2. Ter toelichting van de kosten van exploten en verschotten heeft [geïntimeerde] verwezen naar een als “bijlage 13 bijgevoegd document”. Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde] daarmee doelt op de als productie 13 bij conclusie van antwoord overgelegde factuur van 25 april 2013 van de deurwaarder. In die factuur is een bedrag van € 173,96 inclusief BTW genoemd voor kosten ‘betekening bevel’. [geïntimeerde] heeft niet toegelicht waarom hij recht heeft op betaling van een hoger bedrag. Dit brengt mee dat een bedrag van € 51,01 onverschuldigd is betaald en dat voor het overige geen sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
ad c
3.7.4.3. [appellant] heeft gesteld dat de notariële akte van 12 januari 2009 geen grondslag biedt voor de verbintenis tot betaling van de kosten van de notaris ten bedrage van € 654,50.
[geïntimeerde] heeft verwezen naar als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde facturen van 25 mei 2011 ten bedrage van € 595,00 en € 59,50. Uit deze facturen blijkt dat de rekeningen van de notaris zien op honorarium van de notaris voor werkzaamheden in verband met de voorgenomen veiling en het opmaken van een grosse in dat verband.
Zoals het hof hiervoor ook reeds heeft overwogen is in de akte vermeld dat
allekosten waartoe de hypotheek en de daardoor verzekerde geldschuld
aanleiding mochten gevenvoor rekening zijn van [appellant] en is in zoverre een obligatoire overeenkomst in de akte vastgelegd. Gelet op deze bepaling had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij nader had gemotiveerd waarom de notariskosten niet zijn aan te merken als kosten waartoe de hypotheek en de geldschuld aanleiding mochten geven. Nu hij die motivering niet heeft gegeven, wordt zijn stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
De notariskosten ten bedrage van € 654,50 zijn niet onverschuldigd betaald en [geïntimeerde] is met de betaling van die kosten niet ongerechtvaardigd verrijkt.
ad d
3.7.4.4. [appellant] stelt dat er geen grond is voor de betaling van de advocaatkosten, bovenop de vergoeding die de kort geding rechter daarvoor heeft toegekend.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen vermeldt de akte dat
allekosten waartoe de hypotheek en de daardoor verzekerde geldschuld
aanleiding mochten gevenvoor rekening zijn van [appellant] en legt de akte in zoverre een tussen partijen gesloten obligatoire overeenkomst vast. De vraag die thans moet worden beantwoord is of partijen daarmee ook hebben gedoeld op de kosten van een advocaat die zijn gemaakt in verband met het verweer tegen een vordering in kort geding tot het verbieden van de executie van de notariële akte van 12 januari 2009, ook al zijn deze kosten in die procedure al gevorderd en toegewezen op basis van een forfaitair bedrag. Daarbij komt het aan op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling in de akte mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Anders dan voor de hiervoor besproken deurwaarders- en notariskosten geldt, geven de hypotheek en de daardoor verzekerde geldschuld niet zonder meer aanleiding tot het maken van advocaatkosten als hier aan de orde in het geval de geldschuld niet wordt betaald en de hypotheekhouder zijn recht executeert. Deze kosten zijn eerst gemaakt, nadat [appellant] een vordering in kort geding had ingesteld. Bovendien worden proceskosten in beginsel begroot op een forfaitair bedrag. Een redelijke uitleg van de bepaling in de akte brengt daarom in beginsel mee dat deze geen betrekking heeft op de advocaatkosten die hier aan de orde zijn. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen mag van [geïntimeerde] in het kader van zijn betwisting worden verwacht dat hij toelicht en onderbouwt waarom [appellant] de kosten waarvan [appellant] stelt dat deze onverschuldigd zijn betaald, dient te betalen. [geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan tot een andere dan de hiervoor gegeven uitleg van de bepaling moet worden geconcludeerd. Daarmee heeft hij zijn verweer onvoldoende gemotiveerd en wordt dit door het hof gepasseerd. Dit brengt mee dat de advocaatkosten ten bedrage van € 4.008,78 door [appellant] onverschuldigd zijn betaald.
ad e
3.7.4.5. [appellant] heeft gesteld dat hij de executiekosten ten bedrage van € 871,20 zonder rechtsgrond heeft betaald en heeft erop gewezen dat deze kosten niet gespecificeerd zijn.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor omtrent de kosten in de notariële akte is overwogen. Nu het hier om kosten gaat die normaal gesproken bij een executie te verwachten zijn, had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij nader had gemotiveerd waarom deze kosten desalniettemin niet zijn aan te merken als kosten waartoe de hypotheek en de geldschuld aanleiding mochten geven. Nu hij die motivering niet heeft gegeven, wordt zijn stelling als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. [geïntimeerde] heeft de notariskosten onderbouwd met een factuur van 10 december 2012 van de notaris ten bedrage van € 871,20 (prod. 16 conclusie van antwoord). Hij heeft deze kosten voorts aldus toegelicht dat deze verband houden met het annuleren van de aangezegde executieverkoop. Gelet op deze onderbouwing en voorts gelet op het feit dat, naar tussen partijen vaststaat, meerdere keren is geprobeerd om de vordering bij [appellant] te innen en zijn woning te verkopen, kon [appellant] niet volstaan met erop te wijzen dat deze kosten niet gespecificeerd zijn. Het hof passeert de stelling van [appellant] als zijnde onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft de notariskosten niet onverschuldigd betaald en [geïntimeerde] is met de betaling niet ongerechtvaardigd verrijkt.
ad f
3.7.4.6. [appellant] heeft allereerst gesteld dat hij de executiekosten in verband met de tweede aangezegde veiling zonder rechtsgrond heeft betaald.
[geïntimeerde] heeft de ter zake door hem gevorderde kosten van € 6.164,17 onderbouwd met verwijzing naar een als productie 17 overgelegde factuur van de notaris van 27 maart 2013 ten bedrage van € 8.180,67.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 3.7.4.5. ten aanzien van de executiekosten is overwogen. De stelling van [appellant] wordt als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.
[appellant] heeft ten aanzien van een bedrag van € 1.815,00 aan advocaatkosten, dat begrepen is in de factuur van 27 maart 2013 van de notaris, naar voren gebracht dat, zo begrijpt het hof, deze kosten betrekking hebben op een verzoek van ABN-AMRO Bank aan de voorzieningenrechter tot het verlenen van verlof voor een onderhandse verkoop, zodat hij niet gehouden was om dit bedrag te voldoen. Het hof overweegt dat de factuur van de notaris gericht is aan [geïntimeerde] , zodat moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] deze kosten heeft betaald. In het licht daarvan had het op de weg van [appellant] gelegen om nader toe te lichten dat de door de notaris bij [geïntimeerde] in rekening gebrachte kosten in feite kosten betreffen die ABN-AMRO Bank aangaan en niet [geïntimeerde] . Bij gebreke daarvan heeft hij zijn stelling dat dit bedrag om voornoemde reden onverschuldigd is betaald onvoldoende onderbouwd.
[appellant] heeft voorts onder overlegging van een rekeningafschrift (prod. 19) aangevoerd dat hij ook zelf rechtstreeks kosten aan de notaris heeft betaald, zodat niet uit te sluiten valt dat de notaris te veel heeft ontvangen. Het hof gaat voorbij aan de stellingen van [appellant] nu hij niet heeft toegelicht welke kosten hij aan de notaris heeft betaald en daarmee zijn stelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor zover hij betoogt dat hij de notaris onverschuldigd heeft betaald, kan dit hem in de verhouding tot [geïntimeerde] niet baten.
[appellant] heeft deze kosten niet onverschuldigd betaald en [geïntimeerde] is met de betaling niet ongerechtvaardigd verrijkt.
ad g en h
3.7.4.7. [appellant] stelt dat hij niet gehouden is om bedongen rente te betalen over de overeengekomen ‘extra rentevergoeding’ en de ingevolge de geldleningsovereenkomst verschuldigde rente. Naar het oordeel van het hof is dit standpunt juist. In de geldleningsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat alleen over de hoofdsom van € 220.000,00 rente verschuldigd is. Anders dan [geïntimeerde] aanvoert, blijkt noch uit de geldleningsovereenkomst van 30 december 2008, noch uit de notariële akte dat “de hoofdsom na een jaar verhoogd was tot € 250.000,00” waardoor [appellant] rente diende te betalen over het bedrag van € 30.000,00. Nu [geïntimeerde] verder niet heeft toegelicht op welke grond hij recht heeft op de overeengekomen rente over de “extra rentevergoeding” en over de achterstallige rentetermijnen heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat in zoverre sprake is van onverschuldigde betaling. [appellant] heeft deze rente (€ 5.711,61 + € 575,92) daarom onverschuldigd betaald.
3.7.8.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] een bedrag van € 10.347,32 (€ 51,01 + € 4.008,78 + € 5.711,61 + € 575,92) wegens kosten en rente onverschuldigd heeft betaald. In zoverre is de in conventie gevorderde verklaring voor recht en de veroordeling tot terugbetaling toewijsbaar en slaagt grief III in het principaal appel. De door [geïntimeerde] in reconventie gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerde] de door hem geïnde bedragen op goede gronden heeft geïnd, dient te worden afgewezen nu dit niet voor alle kosten en rente geldt.
Voor het overige heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij de kosten als genoemd onder 3.7.2. onverschuldigd heeft betaald of dat [geïntimeerde] met de betaling daarvan ongerechtvaardigd is verrijkt. Daarmee is ook grief V in het principale appel behandeld voor zover die grief ziet op de hier aan de orde zijnde kosten; aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.7.9.
[geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag van € 10.347,32 indien [appellant] enig bedrag onverschuldigd heeft betaald maar hij heeft naar voren gebracht dat de ingangsdatum dient te worden bepaald op de dag van dagvaarding (punt 5 conclusie van antwoord). Nu [appellant] niet heeft gesteld dat [geïntimeerde] eerder dan de dag van dagvaarding in verzuim is komen te verkeren, zal het hof de wettelijke rente over voormeld bedrag toewijzen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding (8 oktober 2013) tot het moment van voldoening.
3.7.10.
Geen specifieke grief is gericht tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, zodat deze vordering geen nieuwe beoordeling in appel behoeft.
onrechtmatige daad, misbruik van executiebevoegdheid
3.8.
Voor zover grief III zich tevens richt tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen tot schadevergoeding, faalt de grief. [appellant] was in verzuim met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekte, zodat [geïntimeerde] bevoegd was om de woning in het openbaar ten overstaan van een notaris te doen verkopen. Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, bestond geen rechtsgrond voor de betaling van € 10.347,32. Dat [geïntimeerde] onder dreiging van de openbare of onderhandse verkoop van de woning zijn vordering met dit bedrag heeft ‘opgeklopt’, wetende dat dit bedrag eigenlijk niet verschuldigd was, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd.
vordering in reconventie
3.9.1.
Grief IV in het principaal appel richt zich tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering in reconventie voor zover die inhoudt dat [geïntimeerde] geen onrechtmatige daad jegens [appellant] heeft gepleegd. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] geen belang bij toewijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht. Deze vormt “het spiegelbeeld” van de vorderingen in conventie. Het instellen van de vordering in reconventie is volgens [appellant] in strijd met een goede procesorde en met de redelijkheid en billijkheid. In ieder geval had de rechtbank [appellant] niet in de proceskosten van de reconventie mogen veroordelen en zou het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn indien [appellant] op extra kosten wordt gejaagd, zo voert [appellant] aan.
3.9.2.
Het gaat hier nog slechts om de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat hij, naar het hof de vordering in reconventie begrijpt, door het incasseren van het bedrag van € 155.901,61 niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] bij het vaststellen door een rechter van een bepaalde rechtstoestand voldoende belang heeft en het instellen van de vordering niet in strijd is met een goede procesorde. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen heeft [geïntimeerde] door het incasseren van het bedrag van € 155.901,61 niet onrechtmatig gehandeld. De verklaring voor recht kan daarom in zoverre worden toegewezen.
3.9.3.
Het hof is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] als de in reconventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden veroordeeld. Nu de vorderingen in reconventie in feite zijn gebaseerd op het debat in conventie en in reconventie geen zelfstandig debat is gevoerd, zijn er in reconventie geen (noemenswaardige) kosten gemaakt. Het hof zal de kosten in reconventie daarom op nihil begroten.
3.9.4.
De grief slaagt dus ten dele. Het vonnis waarvan beroep dient vernietigd te worden voor zover de rechtbank de kosten heeft begroot op € 576,00 en zij [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente.
proceskosten eerste aanleg, deskundigenkosten NFO en overige kosten
3.10.1.
Met de grief in het incidenteel appel wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten in eerste aanleg (in conventie en in reconventie) heeft begroot op € 5.015,00. Volgens [geïntimeerde] had de rechtbank [appellant] moeten veroordelen in de werkelijke door [geïntimeerde] gemaakte kosten. Die werkelijke kosten zijn volgens [geïntimeerde] € 6.908,88 en bestaan uit een bedrag van € 5.187,13 wegens kosten van zijn advocaat en griffierecht, € 1.421,75 wegens kosten voor het onderzoek door het NFO en € 300,00 wegens ‘overige kosten’ (kosten van [geïntimeerde] zelf in verband met het deskundigenonderzoek). Volgens [geïntimeerde] is [appellant] alle proceskosten verschuldigd omdat [appellant] hem nodeloos in de procedure heeft betrokken. Daarnaast voert hij aan dat partijen in artikel 6 van de geldleningsovereenkomst zijn overeengekomen dat [appellant] alle kosten waarvan [geïntimeerde] vindt dat die gemaakt moeten worden tot uitoefening van zijn rechten aan [geïntimeerde] dient te betalen. [geïntimeerde] stelt dat die bepaling ook terug te vinden is in de notariële akte.
3.10.2.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van de werkelijke proceskosten. Indien hij dat niet heeft gedaan, zoals [appellant] stelt, dan heeft hij zijn vordering immers in hoger beroep op dit punt, op een voor [appellant] voldoende kenbare wijze, gewijzigd. De wijziging van eis geldt in dat geval als grief.
3.10.3.
Het hof verwerpt het verweer van [appellant] dat niet duidelijk is waartegen de grief zich richt. Het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 5.015,00 vormt de som van de proceskostenveroordelingen in conventie en in reconventie, inclusief nakosten, en het bedrag aan deskundigenkosten dat de rechtbank toewijsbaar heeft geoordeeld. Voor [appellant] had dit duidelijk moeten zijn.
3.10.4.
De vordering tot vergoeding van alle proceskosten is, behoudens het geval dat sprake is van bedongen kosten, alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828. Ingevolge deze maatstaven, is geen sprake van misbruik van procesrecht door of onrechtmatig handelen van [appellant] . Het hof heeft hiervoor immers overwogen dat de vordering van [appellant] ten dele toewijsbaar is.
3.10.5.
In artikel 6 van de geldleningsovereenkomst is bepaald dat alle kosten, welke de schuldeiser naar zijn oordeel moet maken tot uitoefening van zijn rechten en alle verdere kosten waartoe deze geldlening aanleiding mocht geven, voor rekening zijn van de schuldenaar. Deze overeenkomst is ook vastgelegd in de notariële akte. Daarnaast is in de akte de obligatoire overeenkomst vastgelegd dat de kosten waartoe de hypotheek aanleiding mocht geven voor rekening komen van de hypotheekgever. Zoals het hof hiervoor ook al heeft overwogen, dient de vraag of de hier aan de orde zijnde, in het kader van een gerechtelijke procedure gemaakte kosten op grond van deze bepalingen voor rekening van [appellant] dienen te komen, te worden beantwoord aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Waar het op aankomt is de betekenis die partijen over een weer in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan die bepalingen hebben mogen toekennen en hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.
3.10.6.
[appellant] heeft niet weersproken dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6 van de geldleningsovereenkomst recht heeft op betaling van de door [geïntimeerde] gestelde deskundigenkosten. Wat de advocaatkosten betreft, gaat het hier om kosten die gemaakt zijn in het kader van een verweer tegen een vordering die strekt tot terugbetaling van hetgeen [appellant] op grond van de geldleningsovereenkomst en de hypotheek heeft voldaan en tot schadevergoeding als gevolg van het innen door [geïntimeerde] van de betaling door [appellant] . Dergelijke kosten zijn naar het oordeel van het hof niet zonder meer aan te merken als kosten waartoe de geldlening en de hypotheek aanleiding mochten geven. Deze procedure betreft immers primair de vraag
ofsprake is van kosten waartoe de geldlening en de hypotheek aanleiding mochten geven, welke kosten reeds door [appellant] zijn voldaan. Bovendien worden proceskosten in beginsel begroot op een forfaitair bedrag. Een redelijke uitleg van de bepalingen in de geldleningsovereenkomst en de akte brengt daarom in beginsel mee dat deze geen betrekking heeft op de advocaatkosten die hier aan de orde zijn. [geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot een ander oordeel.
3.10.7.
De grief slaagt voor zover die betrekking heeft op een bedrag van € 332,75 wegens gemaakte deskundigenkosten en faalt voor het overige. Naast de deskundigenkosten die de rechtbank heeft toegewezen, dient [appellant] veroordeeld te worden tot betaling van € 332,75.
conclusie en proceskosten
3.11.
Gelet op het voorgaande dient het vonnis van de rechtbank in conventie vernietigd te worden voor zover daarbij zijn afgewezen a) de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat een bedrag van € 10.347,32 door [appellant] aan [geïntimeerde] onverschuldigd is betaald en b) de door [appellant] gevorderde veroordeling om aan [appellant] dit bedrag terug te betalen tegen afgifte van behoorlijk bewijs van kwijting. Deze vorderingen zullen alsnog worden toegewezen.
Voorts dient het vonnis van de rechtbank in reconventie vernietigd te worden voor zover daarbij is toegewezen de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat hij de door hem geïnde bedragen op goede gronden heeft geïnd, voor zover daarbij de proceskosten in reconventie zijn begroot op € 576,00 en [appellant] is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente, en voor zover daarbij is afgewezen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 332,75 wegens gemaakte deskundigenkosten (= € 1.421,75 -/- het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 1.089,00). De proceskosten in reconventie dienen te worden begroot op nihil en de vordering tot betaling van de deskundigenkosten ten bedrage van € 332,75 dient alsnog te worden toegewezen.
Voor het overige dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
3.12.
Het hof zal [appellant] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep in het principaal appel veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden begroot op € 704,00 aan griffierecht en € 4.893,00 aan salaris advocaat (3 punten van het toepasselijke liquidatietarief, tariefgroep IV).
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
3.13.
[geïntimeerde] dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. Voor zover deze aan de zijde van [appellant] gevallen zijn, begroot het hof deze op € 1.896,00 aan salaris advocaat (3 punten van het toepasselijke liquidatietarief, tariefgroep I).
3.14.
Bij zijn vordering van de werkelijke kosten van het hoger beroep heeft [geïntimeerde] daarenboven geen belang, nu die kosten niet hoger zijn dan het bedrag dat het hof hiervoor aan salaris advocaat heeft begroot.
3.15.
Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals verzocht, nu op dit punt geen verweer is gevoerd.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij in conventie zijn afgewezen de vordering van [appellant] om voor recht te verklaren dat [appellant] een bedrag van € 10.347,32 aan [geïntimeerde] onverschuldigd heeft betaald en de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van dit bedrag aan [geïntimeerde] tegen afgifte van behoorlijk bewijs van kwijting,
vernietigt het vonnis waarvan beroep voorts voor zover daarbij in reconventie voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] de door hem geïnde bedragen op goede gronden heeft geïnd, voor zover daarbij de proceskosten in reconventie zijn begroot op € 576,00 en [appellant] is veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente, en voor zover daarbij is afgewezen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 332,75 wegens gemaakte deskundigenkosten,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
verklaart voor recht dat een bedrag van € 10.347,32 door [appellant] aan [geïntimeerde] onverschuldigd is betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, terug te betalen een bedrag van € 10.347,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding (8 oktober 2013) tot de dag van voldoening;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 332,75;
begroot de kosten van de procedure in reconventie aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op nihil;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principale hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 704,00 aan verschotten en op € 4.893,00 aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat deze bedragen betreffende de proceskosten binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in het incidenteel appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 1.896,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, L.W. Louwerse en J.J. Janssen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 december 2015.
griffier rolraadsheer