Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
29 januari 2013, 21 mei 2013 en 4 maart 2014.
5.Het verloop van de procedure in verzet
- het tussenarrest van 21 oktober 2014;
- de akte houdende uitlating na tussenarrest van [appellanten];
- de akte uitlating na tussenarrest van [geïntimeerde].
6.De verdere beoordeling
24 september 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6722. In die uitspraak oordeelde de kantonrechter dat het gepaster was dat de rechtbank zelf haar administratieve fout zou herstellen door haar vonnis vervallen te verklaren dan de benadeelde partij te dwingen in hoger beroep te gaan.
24 september 2014 verwijst de kantonrechter naar een tweetal uitspraken van de Hoge Raad, te weten de uitspraak van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU5786, en de uitspraak van 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH6427. In laatstgenoemde uitspraak verklaart de Hoge Raad een eerder eigen arrest vervallen, nadat gebleken is dat de Hoge Raad in het eerdere arrest het beroep in cassatie ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard met de overweging dat belanghebbende het griffierecht niet heeft voldaan, aangezien het griffierecht wél tijdig was betaald. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 25 november 2011 had de Hoge Raad in een eerder arrest een brief als niet tijdig ingekomen aangemerkt en de brief buiten beschouwing gelaten, terwijl later bleek dat de brief ten onrechte als niet tijdig ingekomen was aangemerkt en dus ten onrechte buiten beschouwing was gelaten. De Hoge Raad overweegt in zijn uitspraak van 25 november 2011: “Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van die brief het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Dit levert een zodanig ernstig gebrek op in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 8 juli 2011, dat, nu op dit punt geen rechtsmiddel tegen uitspraken van de Hoge Raad openstaat, dient te worden onderzocht of en in hoeverre deze uitspraak dient te worden ongedaan gemaakt en vervangen door een geheel of gedeeltelijk nieuwe uitspraak. Daarom zal worden overgegaan tot een herbeoordeling van de middelen mede in het licht van de reactie in de genoemde brief van 6 juni 2011 op de conclusie van de Advocaat-Generaal.” (rechtsoverweging 2.3.).