In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de erven van een erflaatster voor een aanslag recht van schenking die door de Ontvanger van de Belastingdienst is opgelegd. De erflaatster en haar echtgenoot hebben in 2008 een bedrag van € 72.188,28 contant opgenomen van hun bankrekening. Na het overlijden van de echtgenoot en later de erflaatster, bleef de bestemming van dit bedrag onbekend. De Ontvanger heeft daarop een aanslag recht van schenking opgelegd aan een onbekende verkrijger, omdat er geen verklaring was voor de bestemming van het geld. De erven zijn aansprakelijk gesteld voor deze aanslag, maar betwisten de rechtmatigheid hiervan.
Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de rechtmatigheid van de beschikking bij de Ontvanger ligt. Het Hof concludeert dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het in aanmerking nemen van een schenking, omdat onduidelijk is wie er verarmd is, bij wie het geldbedrag terecht is gekomen en of er sprake is van vrijgevigheid. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, en het Hof verklaart het hoger beroep gegrond. De Ontvanger wordt veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en de proceskosten van de belanghebbenden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Ontvanger om voldoende bewijs te leveren voor de aansprakelijkstelling en de aanslag recht van schenking, en dat vermoedens niet voldoende zijn om aan te tonen dat er sprake is van een schenking.