In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van drugshandel. De veroordeelde had eerder een vonnis gekregen waarbij het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 416.508,-. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een herziening van dit bedrag naar € 405.228,- en een betalingsverplichting van € 384.966,- aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geschatte voordeel vastgesteld op € 405.228,-, maar na matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn, is de betalingsverplichting vastgesteld op € 400.228,-. Het hof heeft de verdediging in haar standpunten verworpen, waaronder de claim dat de cocaïne 'op de pof' was verkregen en dat de aanschafwaarde van in beslag genomen cocaïne in mindering moest worden gebracht op het voordeel. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, waarbij de werkelijke uitgaven zijn vastgesteld. De verdediging heeft ook betoogd dat de veroordeelde door zijn ziekte niet in staat zou zijn om te betalen, maar het hof oordeelde dat dit niet aannemelijk was. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.