ECLI:NL:GHSHE:2016:2010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
20-002203-14OWV
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en kasopstelling in drugszaken met betwisting van contante uitgaven

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van drugshandel. De veroordeelde had eerder een vonnis gekregen waarbij het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel was vastgesteld op € 416.508,-. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een herziening van dit bedrag naar € 405.228,- en een betalingsverplichting van € 384.966,- aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het geschatte voordeel vastgesteld op € 405.228,-, maar na matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn, is de betalingsverplichting vastgesteld op € 400.228,-. Het hof heeft de verdediging in haar standpunten verworpen, waaronder de claim dat de cocaïne 'op de pof' was verkregen en dat de aanschafwaarde van in beslag genomen cocaïne in mindering moest worden gebracht op het voordeel. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, waarbij de werkelijke uitgaven zijn vastgesteld. De verdediging heeft ook betoogd dat de veroordeelde door zijn ziekte niet in staat zou zijn om te betalen, maar het hof oordeelde dat dit niet aannemelijk was. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002203-14 OWV
Uitspraak : 23 mei 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2014 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-839588-09 tegen:

[veroordeelde],

geboren te [geboortegegevens],
wonende te [adresgegevens].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 416.508,- en is aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op
€ 405.228, - en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling van
€ 384.966,- aan de Staat ter ontneming van het voordeel.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Deze bewijsmiddelen zijn – voor zover niet anders wordt vermeld – afkomstig uit de voordeelrapportage op 24 januari 2012 opgemaakt door rapporteur W.F.M. Sprengers, bestaande uit een relaasproces-verbaal (dossierpagina’s 1 t/m 12) en de daarbij gevoegde bijlagen. Deze rapportage zal in dit arrest verder als voordeelrapportage worden aangeduid.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
I.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 18 oktober 2011 onder parketnummer
20-003707-10, voor zover van belang, veroordeeld ter zake van:
1.
“Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”; gepleegd op 22 december 2009 en betreffende een hoeveelheid van 3,897 kilogram cocaïne;
2.
“Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”; gepleegd op 22 december 2009 en betreffende een hoeveelheid van 58,67 kilogram hennep en 6,146 kilogram hasjiesj.
(…)
5.
“Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”,
en
“Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, meermalen gepleegd.”
II.
Na ingesteld cassatieberoep en terugwijzing door de Hoge Raad, heeft het hof, bij arrest van 12 augustus 2015 onder parketnummer 20-000418-14, feit 4 subsidiair niet strafbaar geoordeeld en vervolgens de straf bepaald ten aanzien van de feiten onder 1, 2 en 5 uit het hiervoor onder I opgenomen arrest.
Wettelijke grondslag ontneming
Overeenkomstig de voordeelrapportage baseert het hof de voordeelberekening op artikel 36e derde lid (oud) Wetboek van Strafrecht, nu aan de voorwaarden voor de toepassing ervan is voldaan.
Berekeningsmethode
Overeenkomstig de voordeelrapportage zal het hof voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling hanteren.
Eenvoudige kasopstelling
In de voordeelrapportage is de navolgende eenvoudige kasopstelling (dossierpagina 8) opgenomen:
Beginsaldo contant geld € 0,-
Legale ontvangsten € 3.166,- (+)
Eindsaldo contant geld
€ 12.230,- (-/-)
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 9.064,-
Werkelijke uitgaven
€ 407.444,- (-/-)
Verschil (= voordeel) € 416.508,-.
Standpunten verdediging
I.
De verdediging heeft verweer gevoerd tegen de post “werkelijke uitgaven” voor zover het betreft de daarin verwerkte uitgaven ter zake de op 22 december 2009 onder veroordeelde aangetroffen cocaïne met een hoeveelheid van 3,897 kilogram.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat veroordeelde voor deze hoeveelheid cocaïne niets heeft betaald. Veroordeelde zou deze cocaïne voor wederverkoop verstrekt hebben gekregen en veroordeelde zou die verstrekker pas na aankoop door een koper van de aangetroffen cocaïne hoeven te betalen. Gelet op de geringe hoeveelheid is het volgens de verdediging aannemelijk dat veroordeelde deze cocaïne “op de pof” of “in consignatie” heeft verkregen.
Het hof verwerpt dit verweer. Uit het arrest van het hof in de hoofdzaak van
18 oktober 2011 (zie hiervoor onder I) volgt onder meer dat een deel van de aangetroffen cocaïne werd aangetroffen in een latex handschoen die aan een laurierheg achter de woning van veroordeelde aan de [adres] hing. Dit object was eenvoudig te bereiken vanaf de binnenzijde van het erf aan de [adres] door ze over het hekwerk te pakken (bewijsoverweging i, pagina 11 en 12 van het arrest).
Het is in het geheel niet aannemelijk geworden dat veroordeelde de cocaïne daadwerkelijk op de pof zou hebben ontvangen zoals door de verdediging is betoogd, nu het onwaarschijnlijk moet worden geacht dat deze cocaïne door veroordeelde op voormelde wijze zou worden opgeborgen, met name gelet op de waarde die deze cocaïne vertegenwoordigde en het risico op ontdekking van deze drugs. Bovendien is het in de drugswereld zeker niet gebruikelijk dat een hoeveelheid cocaïne zoals onder veroordeelde aangetroffen op de pof wordt verstrekt.
Wat verder afbreuk doet aan voormeld standpunt van de verdediging is dat veroordeelde geen helderheid heeft willen verschaffen over de herkomst en aanschafkosten van de cocaïne.
II.
Voor het geval het hof aannemelijk zou achten dat de aangetroffen cocaïne door veroordeelde is aangekocht, heeft de verdediging – subsidiair – het verweer gevoerd dat deze in beslag zijn genomen en vernietigd en dat derhalve de aanschafwaarde van de cocaïne in mindering op het voordeel dient te worden gebracht.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Indien voordeel is benut voor de aankoop van verdovende middelen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop van dergelijke middelen neemt daarmee het risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het concrete geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de aanschafwaarde van de inbeslaggenomen en vernietigde cocaïne niet in mindering op het voordeel brengen. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
III.
De verdediging heeft ten aanzien van de bij veroordeelde aangetroffen hennep betoogd dat deze daar slechts lag te drogen zodat het niet aangaat om de uitgaven ter zake de aankoop als contante uitgaven bij de kasopstelling te betrekken. Veroordeelde zou slechts een geringe vergoeding voor het drogen ontvangen maar deze vergoeding nooit daadwerkelijk hebben ontvangen gelet op de vroegtijdige inbeslagname van de hennep.
Het hof overweegt dienaangaande dat uit niets blijkt dat veroordeelde voor het drogen van de hennep slechts een geringe vergoeding zou ontvangen. In de hoofdzaak is vastgesteld dat veroordeelde een grote hoeveelheid hennep aanwezig heeft gehad. Het is aannemelijk dat veroordeelde deze heeft aangeschaft, welke met die aanschaf gemoeide contante uitgaven vervolgens op juiste wijze in voormelde kasopstelling zijn opgenomen. Daarbij is verder niet relevant of de hennep daadwerkelijk is verkocht. Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Wat verder afbreuk doet aan voormeld standpunt van de verdediging is dat veroordeelde geen helderheid heeft willen verschaffen over de herkomst van de hennep.
Resumé
Met de rechtbank neemt het hof voormelde kasopstelling tot uitgangspunt onder aanpassing van de daarin opgenomen post “Eindsaldo contant geld”. Deze post is in de kasopstelling gesteld op een bedrag van € 12.230,- maar zal door het hof – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – worden gesteld op een bedrag van € 950,-. Bij arrest van dit hof van 12 augustus 2015 (zie hiervoor onder II) heeft het hof immers geoordeeld dat van de aangetroffen € 12.230,- een bedrag van € 11.280,- aan de zoon van veroordeelde toebehoorde. Na voormelde correcties stelt het hof de kasopstelling op de navolgende wijze vast:
Beginsaldo contant geld € 0,-
Legale ontvangsten € 3.166,- (+)
Eindsaldo contant geld
€ 950,- (-/-)
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 2.216,-
Werkelijke uitgaven
€ 407.444,- (-/-)
Verschil € 405.228,-.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 405.228,-.
Op te leggen betalingsverplichting
Standpunt verdediging
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde wegens zijn ouderdom en ziekte (Ziekte van Kahler) niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is evenwel, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Redelijke termijn
Met de advocaat-generaal en overeenkomstig het door de verdediging gestelde zal het hof wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM de betalingsverplichting matigen. De advocaat-generaal heeft een matiging van 5% van het voordeelbedrag gevorderd.
Het hof zal de betalingsverplichting, overeenkomstig het in HR 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358) weergegeven uitgangspunt dat de vermindering van de betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in beginsel niet meer bedraagt dan € 5.000,–, verminderen met € 5.000,–. Het hof ziet geen reden van dit uitgangspunt af te wijken.
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van
( € 405.228,- -/- € 5.000,- =)
€ 400.228,-aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 405.228,00 (vierhonderdvijfduizend tweehonderdachtentwintig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 400.228,00 (vierhonderdduizend tweehonderdachtentwintig euro).
Aldus gewezen door
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. A.R.O. Mooy en mr. H. Harmsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 23 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.