ECLI:NL:GHSHE:2016:2662

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
14/00949 tot en met 14/00952
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en ingebrekestellingen

In deze zaak heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaren tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2004 en 2005. De ingebrekestellingen vonden plaats op 6 maart en 2 mei 2013, maar de Inspecteur had op dat moment de beslistermijn nog niet overschreden. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de beslistermijn was verlengd door een informatiebeschikking die door de Inspecteur was afgegeven. Belanghebbende stelde dat hij de vragen in de informatiebeschikking had beantwoord, maar het Hof verwierp deze stelling. Het Hof concludeert dat de ingebrekestellingen prematuur waren en dat de beroepen bij de Rechtbank niet-ontvankelijk waren verklaard. Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedures zich nog in de bezwaarfase bevonden. De uitspraak werd gedaan op 30 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00949 tot en met 14/00952
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 september 2014, nummers AWB 13/1994, 13/1995, 13/3492 en 13/3493, in de gedingen tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden beroepen als bedoeld in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij brief van 6 maart 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2004 en 2005. Op 3 april 2013 heeft belanghebbende vervolgens beroepen als bedoeld in artikel 6:12 Awb bij de Rechtbank ingediend (nummers 13/1994 en 13/1995). In de zaak 13/1994 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.2.
Bij brief van 2 mei 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur wederom in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005. Op 21 juni 2013 heeft belanghebbende vervolgens beroepen als bedoeld in artikel 6:12 Awb bij de Rechtbank ingediend (nummers 13/3492 en 13/3493). In de zaak 13/3492 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
1.3.
De Rechtbank heeft de vier beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze beroepen is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] , advocaat te [plaats] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D] . Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepszaken van belanghebbende en de Inspecteur bij het Hof geregistreerd onder de nummers 14/00946 tot en met 14/00948 en 14/01008.
1.6.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 opgelegd. Bij brief van 21 januari 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 december 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 opgelegd. Bij brief van 24 december 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag.
2.3.
Na diverse correspondentie heeft belanghebbende de Inspecteur bij brief van 18 oktober 2012 verzocht om binnen vier weken uitspraak te doen op de bezwaren. Bij brief van 6 november 2012 (hierna: de eerste ingebrekestelling) heeft belanghebbende de Inspecteur in kennis gesteld dat hij bij de Rechtbank in beroep zal gaan als op 16 november 2012 nog geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2012 een informatiebeschikking gegeven in verband met de behandeling van de bezwaarschriften met betrekking tot de navorderingaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005 (en 2006). Belanghebbende heeft bij brief van 11 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.5.
Op 6 december 2012 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren (kenmerken Rechtbank: 12/6718 en 12/6719). De Rechtbank heeft bij uitspraken als bedoeld in artikel 8:54 Awb de beroepen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de ingebrekestellingen van 6 november 2012 prematuur waren. Het tegen die uitspraken gedane verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard. De Hoge Raad (kenmerk 13/04407) heeft de hiertegen ingestelde beroepen in cassatie ongegrond verklaard.
2.6.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 6 maart 2013 (hierna: de tweede ingebrekestelling) wederom in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2004 en 2005. Op 3 april 2013 heeft belanghebbende beroepen ingesteld bij de Rechtbank (kenmerken 13/1994 en 13/1995).
2.7.
Bij brief van 18 april 2013 heeft belanghebbende gereageerd op het voornemen van de Inspecteur tot afwijzing van het bezwaar tegen de informatiebeschikking.
2.8.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 2 mei 2013 (hierna: de derde ingebrekestelling) wederom in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2004 en 2005. Op 21 juni 2013 heeft belanghebbende beroepen ingesteld bij de Rechtbank (kenmerken 13/3492 en 13/3493).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is:
I. Zijn de bij de Rechtbank op 3 april 2013 en 21 juni 2013 ingediende beroepen voortijdig ingediend en deswege niet-ontvankelijk?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot toekenning van een dwangsom op grond van artikel 4:17 Awb en hij verzoekt het Hof de Inspecteur te gelasten alsnog uitspraken op bezwaar te doen, op straffe van een dwangsom. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Wettelijke bepalingen

4.1.1.
Artikel 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb bepaalt:
“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (…) is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.”
4.1.2.
Artikel 52a, tweede lid, van de AWR bepaalt:
“2. De termijn voor (…) het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die (…) beschikking genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.”
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 6 maart 2013 en op 2 mei 2013 (wederom) in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2004 en 2005. Beoordeeld moet worden of de beslistermijn op genoemde data was verstreken.
4.3.
De Rechtbank heeft voorop gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat tot de brief van belanghebbende van 18 oktober 2012 (zie onder 2.3) sprake was van een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn. Belanghebbende heeft dit in hoger beroep niet betwist. Het Hof neemt dit standpunt van de Rechtbank dan ook over. Het Hof verwijst voorts naar het oordeel van de Rechtbank op dit punt in de uitspraken op verzet in de zaken 12/6718 en 12/6719, welk oordeel de Hoge Raad in daarop volgende procedure in stand heeft gelaten.
4.4.
In de brief van 18 oktober 2012 verzoekt belanghebbende de Inspecteur om binnen vier weken uitspraken op de bezwaren te doen. Binnen deze termijn van vier weken stelt de Inspecteur de onder 2.4 genoemde informatiebeschikking vast. Gelet op het bepaalde in artikel 52a, tweede lid, AWR, wordt de beslistermijn verlengd tot de informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.
4.5.
De Hoge Raad heeft in de zaak 14/06080, ECLI:NL:HR:2015:2895 geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld zonder ter zake van het niet-voldoen aan de in artikel 47 AWR genoemde verplichtingen een informatiebeschikking te nemen, niet meebrengt dat het vaststellen van een zodanige beschikking in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag onverenigbaar is met beginselen van behoorlijk bestuur. Ter zitting heeft belanghebbende zijn grief in de zaak 14/00946 (betreffende de in 2.4 genoemde informatiebeschikking) dat het niet mogelijk is in de bezwaarfase een informatiebeschikking vast te stellen, daarom ingetrokken.
4.6.
Ten aanzien van de ingebrekestellingen van 6 maart 2013 staat dan ook vast dat de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. De daarop volgende beroepen van 3 april 2013 zijn dan ook voortijdig ingediend.
4.7.
Ten aanzien van de ingebrekestellingen van 2 mei 2013 stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de beslistermijn was verstreken omdat hij op 18 april 2013 de in de informatiebeschikking opgenomen vragen heeft beantwoord.
4.8.
Indien moet worden aangenomen dat de in de informatiebeschikking opgenomen vragen afdoende zijn beantwoord middels de brief van 18 april 2013 – het Hof laat dat in deze zaak in het midden is daarmee geen sprake van een in het tweede lid van artikel 52a van de AWR genoemde situatie dat de informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan of is vernietigd. Anders dan belanghebbenden kennelijk meent, is met beantwoording van de in de informatiebeschikking opgenomen vragen de informatiebeschikking niet vernietigd; een vernietiging dient te geschieden door de Inspecteur dan wel volgt vernietiging bij een rechterlijk oordeel.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat ook op het moment van de ingebrekestellingen van 2 mei 2013 de beslistermijn nog niet was verstreken. De daarop volgende beroepen van 21 juni zijn ook voortijdig ingediend.
4.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag I bevestigend moet worden beantwoord.
Vraag II
4.11.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof dat dit verzoek pas aan de orde kan komen bij de inhoudelijke beoordeling van de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 en 2005. Uit de beantwoording van vraag I volgt dat de procedures zich thans nog in de bezwaarfase bevinden. Het verzoek is dan ook voorbarig en dient te worden afgewezen.
4.12.
Uit het vorenoverwogene volgt dat vraag II ontkennend moet worden beantwoord.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraken van de Rechtbank moeten worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaartde hoger beroepen ongegrond;
  • bevestigtde uitspraken van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 juni 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, A.J. Kromhout en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.