Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een vennootschap opgericht naar Duits recht, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de voldoening van overdrachtsbelasting door belanghebbende bij de verkrijging van onroerende zaken, specifiek het kantoorgebouw [H]. Belanghebbende heeft op 28 januari 2014 een bedrag van € 12.171.447 aan overdrachtsbelasting voldaan, maar heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoening. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
De kern van het geschil betreft de vraag of het tijdstip van eerste ingebruikneming van de derde en vijfde etage van het kantoorgebouw [H] per etage of per kleinere, zelfstandig exploiteerbare eenheden moet worden bepaald. Het Hof oordeelt dat de kwalificatieafspraak tussen de Inspecteur en de eerdere eigenaar [K] van toepassing is, waardoor elke etage als zelfstandige onroerende zaak wordt beschouwd. Dit heeft gevolgen voor de toepassing van de samenloopvrijstelling uit de Wet BRV. Het Hof concludeert dat de samenloopvrijstelling niet van toepassing is, omdat de derde en vijfde etage meer dan twee jaar voor de verkrijging door belanghebbende in gebruik zijn genomen.
Daarnaast oordeelt het Hof dat de Inspecteur de gekapitaliseerde waarde van de rechten van erfpacht en opstal terecht tot de heffingsgrondslag van de overdrachtsbelasting heeft gerekend. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.