Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (zonder proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg) en producties, ingekomen ter griffie op 9 november 2016;
- het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2017;
- een brief van [verweerder] met productie, ingekomen ter griffie op 11 januari 2017;
- een brief van [appellant] met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2017;
3.De beoordeling
€ 2.537,50 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
“Geachte heer [appellant] ,Vandaag 2 mei 2016 heeft u zich in de ochtend beter gemeld en uw werk hervat.U heeft kort na aanvang van de werkdag feitelijke fysieke agressie uitgeoefend jegens mij, daarbij bedrijfsmiddelen beschadigd, en u heeft mij bedreigd met een mes, Hiervan heb ik 2 mei 2016 aangifte gedaan bij de politie te Gennep (process verbaalnummer: [nummer] ).Ik heb u vanochtend reeds mondeling te kennen gegeven dat u op staande voet bent ontslagen vanwege het betreffende incident.Via dit schrijven deel ik u nogmaals officieel mede dat u op staande voet bent ontslagen als gevolg van de hierboven genoemde redenen.”
In de hoofdzaak heeft [appellant] het volgende verzocht:
-
primairhet op 2 mei 2016 gegeven ontslag op staande voet te
vernietigen, wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom en betaling van het
overeengekomen loon vanaf het moment dat [verweerder] daarmee is gestopt tot het moment
dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente over het loon en de wettelijke verhoging;
subsidiair, voor het geval geoordeeld wordt dat er sprake is van een terecht gegeven
ontslag op staande voet, veroordeling van [verweerder] tot betaling aan [appellant] van de
transitievergoeding;
meer subsidiair, voor het geval [appellant] er voor kiest te berusten in de opzegging van de
arbeidsovereenkomst, veroordeling van [verweerder] tot betaling van een billijke
vergoeding ex artikel 7:681 BW, een bedrag ter hoogte van het in geld vastgestelde loon
over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren
voort te duren conform artikel 7:672 lid 9 BW en de wettelijke transitievergoeding, te
vermeerderen met de wettelijke rente;
primair- te verklaren voor recht dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant]
door [verweerder] op 2 mei 2016 geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1
BW ten grondslag ligt en/of dat er geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag
op 2 mei 2016;
mogelijke datum op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór de opzegging, op
straffe van een dwangsom;
artikel 7:683 lid 4 jo. 682 lid 6 BW, gelijk aan het brutoloon dat [verweerder] verschuldigd is
vanaf 2 mei 2016 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst is hersteld, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
maand, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag, overige emolumenten en eventuele
loonsverhogingen vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst is hersteld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- betaling van een transitievergoeding van € 2.706,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- betaling van een bedrag van € 9.741,- bruto als billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW en artikel 7:671 lid 8 sub c BW, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- betaling van het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- betaling van de transitievergoeding van € 25.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- betaling van een bedrag van € 9.741,- bruto als billijke vergoeding in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW, vermeerderd met de wettelijke rente;
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 113). In het onderhavige geval is geen sprake van een lang dienstverband en, gelet op hetgeen het hof hiervoor in r.o. 3.11 heeft overwogen, ook geen sprake van een relatief kleine misstap. Overige omstandigheden zijn door [appellant] niet aangevoerd.
Overigens is die loonvordering, als zij wel aan de orde zou zijn, naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar. [appellant] heeft erkend dat hij in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november niet ziek was in de zin van artikel 7:629 BW. Hij stelt dat hij situatief arbeidsongeschikt was. In dat geval is het aan hem om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten (vgl. HR 27 juni 2008, ECLI ECLI:NL:HR:2008:BC7669). [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt dat de arbeidsomstandigheden in de betreffende periode voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten.