Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
- Volgens de administratie van belanghebbende bestond iedere maand recht op aftrek van voorbelasting;
- Uit gegevens van derden blijkt dat de huurinkomsten en de in rekening gebrachte vergoeding voor gas, water, elektra en servicekosten niet volledig zijn verantwoord in de administratie van belanghebbende;
- Op basis van een vergelijking van het bestand houderschapsbelasting met de administratie van belanghebbende is gebleken dat de verkoop van een auto met kenteken [kenteken] niet is verwerkt in belanghebbendes administratie.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
Ten aanzien van de correctie van de omzet auto’s heeft de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep (pagina 6) onweersproken gesteld dat de auto, die in november 2006 op naam van een particulier is gesteld, anders dan de Rechtbank heeft overwogen, wel als voorraad op de eindbalans was verantwoord. Belanghebbendes standpunt dat ter zake van deze auto heffing van omzetbelasting over alleen de winstmarge redelijk(er) zou zijn slaagt niet omdat niet is gebleken dat aan de voorwaarden van de margeregeling als bedoeld in artikel 28b van de Wet OB wordt voldaan. Nog daargelaten dat belanghebbende geen inkoopverklaring heeft overgelegd, volgt ook overigens niet uit de stukken van het geding dat de margeregeling toepassing zou kunnen vinden. In de aantekeningen van de controleambtenaar bij het bestand houderschapsbelasting staat vermeld dat de auto is gekocht van een ondernemer. Volgens het rapport van het boekenonderzoek is in de administratie van belanghebbende in de maand november 2006 een hoger recht op aftrek van voorbelasting vermeld dan in de andere maanden. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur overigens ook rekening gehouden met aftrek van dit hogere bedrag aan voorbelasting. Wat betreft de in hoger beroep overigens tegen het oordeel van de Rechtbank gerichte grieven, die in wezen hetzelfde inhouden als hetgeen belanghebbende in haar beroep heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding anders te oordelen dan de Rechtbank reeds heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.
Aangezien op basis van vorenstaande reeds tot het oordeel wordt gekomen dat aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, kan in het midden blijven of de Rechtbank terecht verklaringen van belanghebbende in haar oordeel over de boete heeft betrokken.
Vaststaat dat de Inspecteur in de brief van 28 juli 2010 te kennen heeft gegeven dat hij voornemens is om een boete van 50% op te leggen. Op dat moment is derhalve de redelijke termijn aangevangen. Op de datum van de uitspraak van de Rechtbank waren twee jaren en ruim zes maanden verstreken. Uitgangspunt is een redelijke termijn van twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase. Hoewel een verlenging van die termijn in onderhavig geval mogelijk gerechtvaardigd is vanwege de omstandigheid dat op verzoek van belanghebbende (al dan niet via diens gemachtigde) tijdens het boekenonderzoek – na 28 juli 2010 – diverse malen afspraken met de Inspecteur zijn verzet, neemt dit niet weg dat reeds in de beroepsfase sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte de boete niet gematigd. Aangezien tussen partijen tevens het ‘criminal-charge-moment’ in geschil was, heeft de Rechtbank voorts ten onrechte nagelaten aan belanghebbende een vergoeding toe te kennen van het door haar voldane griffierecht en van de door haar gemaakte proceskosten (vgl. HR 6 november 2015, nr. 14/06535, ECLI:NL:HR:2015:3228). Het Hof zal daartoe alsnog overgaan.
(Kamerstukken II 2000/01, 27 024, nr. 14, blz. 1-2).
5.Beslissing
- vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
- verklaarthet beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking gegrond;
- verklaarthet beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigtde uitspraken van de Inspecteur doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikking;
- vermindertde boete tot een bedrag van € 5.546;
- wijsthet bij het Hof ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeeltde Minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
- gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 788 vergoedt;
- veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 246;
- veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 742,50.