ECLI:NL:GHSHE:2017:1912

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
13/00311
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een boetebeschikking zijn opgelegd. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 15.232 over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, met een boete van € 7.616 en heffingsrente van € 2.868. Na bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.867, de boete tot € 6.933 en de heffingsrente tot € 2.611. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil betreft de vraag of de mondelinge behandeling bij de Rechtbank terecht heeft plaatsgevonden en of de vereiste aangiften zijn gedaan. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet correct heeft gehandeld door de mondelinge behandeling niet te verplaatsen, terwijl de Inspecteur van mening is dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aangiften niet correct zijn gedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank niet in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld en dat de omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is, omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, maar de boete met 20% verminderd tot € 5.546. Tevens is de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en zijn de griffierechten vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00311
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 januari 2013, nummer AWB 12/3930, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Minister,
betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 15.232 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 7.616. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 2.868. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.867 aan belasting, de boetebeschikking verminderd tot € 6.933 en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 2.611.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om een in het procesdossier ontbrekend stuk, namelijk het door de Inspecteur opgevraagde bestand houderschapsbelasting (zoals nadien vermeld op pagina 7, derde alinea, en pagina 8, tiende alinea, van het verweerschrift in hoger beroep), te overleggen. Het Hof heeft van dit verzoek kennis genomen en de zaak in handen gesteld van de geheimhoudingskamer.
1.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 17 december 2013 een geschoonde versie van het bestand houderschapsbelasting overgelegd. In een separate envelop heeft hij de ongeschoonde versie van het bestand aan de geheimhoudingskamer overgelegd. In de begeleidende brief heeft de Inspecteur zich onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het standpunt gesteld dat alleen het Hof van de ongeschoonde versie van bedoeld bestand houderschapsbelasting kennis zal mogen nemen.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 februari 2014 verzocht om met betrekking tot de auto met kenteken [kenteken] (ten aanzien waarvan een omzetcorrectie heeft plaatsgevonden van € 12.500) gegevens te verstrekken, waaronder de naam van de koper (nieuwe kentekenhouder).
1.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 22 mei 2014 verschillende stukken overgelegd, namelijk
(1) een ongeschoonde print van een in Excel opgemaakte query uit het bestand houderschapsbelasting;
(2) een geschoonde versie van het hiervoor genoemde bestand;
(3) een ongeschoonde afdruk van het Word-bestand dat de controlefunctionaris ter voorbereiding van de controle heeft gemaakt en waarin enige van het scherm gekopieerde regels zijn opgenomen (herkenbaar aan het hoofdlettergebruik);
(4) een ongeschoonde actuele schermprint van de resultaten van de zoekopdracht op kenteken [kenteken] , gedateerd 22 mei 2014, waaruit blijkt dat de resultaten van de zoekopdracht niet verder teruggaan dan tot 2008. Het scherm, zoals dat eruit heeft gezien in 2010, is, volgens de Inspecteur, niet te reproduceren.
Ten aanzien van de stukken genoemd onder 1, 3 en 4 heeft de Inspecteur zich, onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb, op geheimhouding beroepen.
1.8.
De vijfde enkelvoudige belastingkamer van het Hof, optredende als “geheimhoudingskamer”, heeft op 7 januari 2016 uitspraak gedaan in de onder 1.5 en 1.7 bedoelde procedure en daarbij beslist dat
- het onder 1.7 vermelde stuk 4 geen op de zaak betrekking hebbend stuk is;
- de door de Inspecteur aangevoerde redenen voor geheimhouding van het onder 1.5 vermelde bestand houderschapsbelasting gerechtvaardigd is;
- voor het geheim houden van de persoonsgegevens (naam en adres) van de persoon op wiens naam de auto is gesteld op 30 november 2006, data, de vermeldingen van kentekens, en aantekeningen van de controleambtenaar in het onder 1.7 vermelde stuk 3 geen gewichtige reden aanwezig is en dat voor het geheim houden van de overige in dat stuk opgenomen gegevens wel een gewichtige reden aanwezig is;
en de Inspecteur verzocht om binnen de in de uitspraak beschreven termijn het onder 1.7 vermelde stuk 3, geschoond, zoals hiervoor beschreven, alsnog in het geding te brengen.
1.9.
De geheimhoudingskamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige Kamer die de hoofdzaak behandelt en de procesdossiers, met uitzondering van de aan de geheimhoudingskamer overgelegde ongeschoonde stukken, in handen gesteld van die Kamer.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft de Inspecteur gevolg gegeven aan de uitspraak van de geheimhoudingskamer.
1.10.
De zitting heeft plaatsgehad op 16 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, mevrouw [A] , mevrouw [B] en mevrouw [C] . De gemachtigde van belanghebbende heeft op 16 maart 2017 telefonisch aan de griffier te kennen gegeven dat namens belanghebbende niemand ter zitting zal verschijnen. Ter dezer zitting zijn gezamenlijk behandeld de hoger beroepzaken van belanghebbende met de kenmerken 13/00311, 16/03886 en 16/03887.
1.11.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Alle aandelen van belanghebbende zijn in het bezit van [D] B.V. (hierna: [D] B.V.). De Stichting administratiekantoor [D] is op haar beurt in het bezit van de juridische eigendom van de aandelen van [D] B.V. De heer [E] heeft de economische eigendom van die aandelen en is tevens directeur van [D] B.V. [D] B.V. houdt alle aandelen in [F] B.V. en [G] B.V., welke vennootschappen zich bezighouden met de handel in gebruikte auto’s. De administratie van alle vennootschappen wordt gevoerd door de heer [H] (hierna: [H] ).
2.2.
De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het verhuur van een bedrijfsverzamelgebouw, gelegen aan [adres] 3 te [vestigingsplaats] , de handel in onroerend goed en de handel in (gebruikte) auto’s. Voor die activiteiten is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar maandelijks aangiften voor de omzetbelasting gedaan. Voor elk tijdvak is een aangifte gedaan doch in die aangiften zijn - met uitzondering van het tijdvak 1 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 (hierna: maart 2006) - geen bedragen aan omzet of aan voorbelasting ingevuld (hierna: nihilaangiften). Ten aanzien van het tijdvak maart 2006 is een bedrag van € 8.182 aangegeven. Belanghebbende heeft in januari 2010 een suppletie aangifte ingediend over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 naar een verschuldigd bedrag aan omzetbelasting van € 2.016.
2.4.
Bij brief van 8 februari 2010 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd. Tijdens het onderzoek is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor het onderhavige tijdvak beoordeeld. Bij brief van 28 juli 2010 heeft de Inspecteur zijn (voorlopige) bevindingen van het boekenonderzoek aan belanghebbende meegedeeld. In de brief heeft de Inspecteur het volgende geschreven:
“Samenvattend zullen voor de omzetbelasting onderstaande naheffingsaanslagen worden opgelegd:
(…)
[belanghebbende] B.V.
Periode 1-1-2006 tot en met 31-12-2009
€ 165.000
(…)
We zijn voornemens de naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen met een vergrijpboete van 50%. Er zijn onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend (voornamelijk nihil aangiften) en uit gegevens van derden is gebleken dat de volledige omzet niet is verantwoord in de administratie. Op basis hiervan stellen we dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.”
2.5.
Het boekenonderzoek heeft geleid tot een conceptrapport, gedagtekend 30 september 2011, dat aan belanghebbende is aangeboden. In dit conceptrapport heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt voornemens te zijn om naast de naheffingsaanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67f van de AWR in samenhang met paragraaf 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 op te leggen.
2.6.
Naar aanleiding van de bevindingen in voormeld conceptrapport heeft de Inspecteur tussentijds, mede ter behoud van rechten, de onderhavige naheffingsaanslag met dagtekening 28 december 2011 opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag is € 15.232. Gelijktijdig is bij beschikkingen een vergrijpboete van € 7.616 opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht van € 2.868.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 januari 2012, ontvangen door de Inspecteur op 23 januari 2012, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft, na overleg met belanghebbende, de afdoening van het bezwaarschrift aangehouden tot na het gereedkomen van het definitieve rapport.
2.8.
De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in het definitieve rapport van 19 maart 2012 (hierna: het rapport). In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
“Volgens de digitale administratie bedraagt de schuld omzetbelasting op 31 december 2009 € 141.771.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Te betalen omzetbelasting jaren 2005 en eerder
€ 2.911
Te betalen omzetbelasting jaar 2006
€ 10.197
Te betalen omzetbelasting jaar 2007
€ 22.090
Te betalen omzetbelasting jaar 2008
€ 65.149
Te betalen omzetbelasting over 2009
€ 41.424
Per saldo te betalen op 31 december 2009
€ 141.771
(…)
De omzet volgens de overgelegde digitale administratie is als volgt:
2006
2007
2008
2009
Omzet huur (inclusief gas, water, elektra)
167.499
165.607
165.742
172.329
Omzet auto’s
9.5
79.836
324.744
299.639
Totaal
176.999
245.443
490.486
471.968”
De Inspecteur heeft in het rapport te kennen gegeven dat op de door belanghebbende aangegeven omzetbelasting de volgende correcties dienen plaats te vinden:
  • Volgens de administratie van belanghebbende bestond iedere maand recht op aftrek van voorbelasting;
  • Uit gegevens van derden blijkt dat de huurinkomsten en de in rekening gebrachte vergoeding voor gas, water, elektra en servicekosten niet volledig zijn verantwoord in de administratie van belanghebbende;
  • Op basis van een vergelijking van het bestand houderschapsbelasting met de administratie van belanghebbende is gebleken dat de verkoop van een auto met kenteken [kenteken] niet is verwerkt in belanghebbendes administratie.
Op basis van deze correcties wordt in het rapport tot de volgende conclusies gekomen (alle bedragen in euro’s):
2006
Aangegeven OB
Verschuldigde OB (o.b.v. administratie)
Voorbelasting (o.b.v. administratie)
Correctie verschuldigde OB
Naheffing
Januari
1.703,14
2.842,14
1.139
Februari
561,19
2.842,14
2.281
Maart
8.182
541,68
2.842,14
-/- 5.882
April
2.134,08
2.842,14
708
Mei
960,60
2.842,14
1.881
Juni
196,81
2.842,14
2.645
Juli
596,82
2.842,14
2.245
Augustus
102,63
2.842,14
2.739
September
267,00
2.842,14
2.575
Oktober
365,87
2.842,14
2.476
November
3.466,69
5.217,14
1.75
December
30.589,79
1.515,87
-/- 27.746,83
1.326
Suppletie
2.016
-
-
-
-/- 2.016
Totaal
10.198
30.589,79
12.412,38
5.891,71
13.867
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief van 30 mei 2012 aan (de gemachtigde van) belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is de naheffingsaanslag overeenkomstig het rapport van 19 maart 2012 te verminderen tot € 13.867. Ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding heeft de Inspecteur het volgende geschreven:
“U hebt gevraagd om de kosten te vergoeden die uw cliënt heeft gemaakt om dit bezwaar te behandelen. U kunt een kostenvergoeding krijgen als uit de beslissing op het bezwaar blijkt dat wij onrechtmatig hebben gehandeld.
De onderhavige aanslag is opgelegd ter behoud van rechten. Dit was nodig omdat het verloop van het onderzoek (mede) door toedoen van uw cliënt het nodige oponthoud heeft gekend. U hebt ons pas laat informatie gegeven. Daarna hebben wij ons oorspronkelijke besluit herzien. De herziening komt dus niet doordat wij onrechtmatig hebben gehandeld, maar doordat wij niet alle gegevens hadden. Daarom wijs ik uw verzoek om kostenvergoeding af.”
2.10.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 juli 2012 het bedrag van de naheffingsaanslag verminderd tot € 13.867. De beschikkingen vergrijpboete en heffingsrente zijn dienovereenkomstig verminderd tot respectievelijk € 6.933 en € 2.611. Het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft de Inspecteur afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de mondelinge behandeling bij de Rechtbank terecht in ’s-Hertogenbosch plaatsgevonden?
II. Is in beroep artikel 8:42 van de Awb geschonden?
III. Dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan?
IV. Is de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag vastgesteld?
V. Is de boete terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
VI. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van door haar geleden schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen II en VI bevestigend moeten worden beantwoord en de vragen I, III, IV en V ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan door de Inspecteur ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank; subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking en veroordeling van de Inspecteur in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de mondelinge behandeling door de Rechtbank
4.1.
De griffier van de Rechtbank heeft bij aangetekende brief van 20 november 2012 de uitnodiging voor de mondelinge behandeling voor de zitting van 17 januari 2013 aan belanghebbende verzonden en haar in kennis gesteld van datum, plaats en tijdstip van de zitting. In die uitnodiging staat vermeld dat de behandeling van de zaak plaats zal vinden te ’s-Hertogenbosch, Leeghwaterlaan 8. Blijkens de brief van belanghebbende van 15 januari 2013, per fax ontvangen door de Rechtbank op dezelfde dag om 14:43 uur, is de uitnodiging door haar in goede orde ontvangen. In deze brief verzoekt belanghebbende om de mondelinge behandeling van de zaken te verplaatsen naar Breda.
Namens belanghebbende is niemand ter zitting bij de Rechtbank verschenen.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het verzoek is afgewezen en de Rechtbank herhaaldelijk – telkens zonder succes – telefonisch contact met de gemachtigde heeft gezocht om hem hiervan in kennis te stellen. Belanghebbende betwist in hoger beroep dat de Rechtbank heeft gepoogd de gemachtigde telefonisch te bereiken en klaagt er voorts over dat de Rechtbank de gemachtigde niet per fax of per e-mail op de hoogte heeft gesteld van de afwijzing. Belanghebbende stelt dat de behandeling van de zaken om die reden nietig is en de zaak dient te worden teruggewezen naar de Rechtbank.
4.2.
Bij de beoordeling van de klacht van belanghebbende dient voorop te worden gesteld dat niet in geschil is dat de oproeping voor de mondelinge behandeling bij de Rechtbank op regelmatige wijze tijdig op het adres van de gemachtigde is aangeboden. De mondelinge behandeling is derhalve op juiste wijze aangekondigd. De omstandigheid dat de gemachtigde vervolgens per fax twee dagen vóór de zitting heeft verzocht tot het verplaatsen van die mondelinge behandeling en hierop geen afwijzende reactie van de Rechtbank door belanghebbende is ontvangen, leidt er niet toe dat de uitspraak van de Rechtbank nietig dient te worden verklaard of dient te worden vernietigd. Nu het verzoek slechts twee dagen vóór de zittingsdatum, en bijna twee maanden na ontvangst van de uitnodiging, per fax is gedaan, had het op de weg van belanghebbende gelegen om bij het uitblijven van een antwoord op het verzoek bij de Rechtbank te informeren naar de status van het verzoek. Belanghebbende mocht er in de gegeven omstandigheden niet zonder meer van uitgaan dat de mondelinge behandeling op de locatie in ’s‑Hertogenbosch niet zou plaatsvinden. Hoewel de mondelinge behandeling van de zaken in de procedure voor de belastingrechter centraal staat en van essentieel belang is, ligt het in de risicosfeer van belanghebbende om zonder nadere navraag of het verzoek is ingewilligd, niet op de mondelinge behandeling te verschijnen. De Rechtbank heeft niet in strijd met de goede procesorde gehandeld door de mondelinge behandeling op de aangekondigde datum, plaats en tijdstip doorgang te laten vinden.
4.3.
Hieraan doet niet af dat de Rechtbank de gemachtigde niet per fax of per e-mail op de hoogte heeft gesteld van de afwijzing. Op grond van artikel 8:37 van de Awb verzendt de rechtbank in de regel processtukken, zoals een beslissing op een verzoek tot verplaatsen van de mondelinge behandeling, bij brief. De rechtbank kan echter bepalen dat hiervan wordt afgeweken. Op grond van artikel 2 van de Procesregeling bestuursrecht 2013 kunnen stukken tevens per fax worden verzonden; in verzending per e-mail is niet voorzien. Een rechtbank kan een bericht slechts elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is (artikel 8:40a in verbinding met artikel 2:14, lid 1, van de Awb). Voorts dient een gerecht, indien het gebruik maakt van faxverkeer, er rekening mee te houden dat die wijze van communicatie van de geadresseerde vereist dat deze bijzondere maatregelen neemt om veilig te stellen dat een hem aldus toegezonden bericht dezelfde aandacht krijgt, als hij gewoon is te geven aan bij hem bezorgde brieven, in het bijzonder brieven van gerechtelijke instanties (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 11/05101, ECLI:NL:HR:2013:BY3238 en Hoge Raad 20 juni 2014, nr. 13/02432, ECLI:NL:HR:2014:1455). Uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet dat de Rechtbank aan belanghebbende of de gemachtigde bekend had gemaakt dat zij gebruik maakt van faxverkeer en ook niet dat de gemachtigde kenbaar heeft gemaakt dat hij per fax voldoende bereikbaar is. Hiervoor is onvoldoende dat het faxnummer van de gemachtigde op de brief van 15 januari 2013 stond vermeld. De Rechtbank heeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet in strijd met de goede procesorde gehandeld door de afwijzing niet per fax of per e-mail te verzenden.
Ten aanzien van de stukken van het geding
4.4.
De geheimhoudingskamer heeft ten aanzien van het oordeel van de Rechtbank over de vraag of het bestand houderschapsbelasting tot de stukken van het geding behoort, het volgende geoordeeld:
“3.12. De Rechtbank heeft onder 2.3 van zijn uitspraak ten aanzien van het bestand houderschapsbelasting geoordeeld, dat belanghebbendes standpunt dat de Inspecteur dit bestand had dienen te overleggen en door dit niet te doen heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 van de Awb, tardief is. De Rechtbank acht overigens ook niet aannemelijk dat de toevoeging van het bestand houderschapsbelasting aan het procesdossier van belang kan zijn voor de beoordeling van deze zaak.
3.13.
Met betrekking tot het – naar de geheimhoudingskamer begrijpt: ten overvloede gegeven - oordeel van de Rechtbank dat de Rechtbank overigens ook niet aannemelijk acht dat de toevoeging van het bestand houderschapsbelasting aan het procesdossier van belang kan zijn voor de beoordeling van deze zaak heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat dit oordeel onbegrijpelijk is. De geheimhoudingskamer overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of stukken al dan niet op de zaak betrekking hebben dient de belastingrechter kennis te nemen van die stukken in ongeschoonde vorm, omdat zonder kennisneming van de ongeschoonde inhoud van die stukken de belastingrechter niet kan beoordelen of stukken al dan niet op de zaak betrekking hebben (Hoge Raad 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129 en Hoge Raad 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874). De Rechtbank heeft geen kennis genomen van het ongeschoonde bestand houderschapsbelasting, zodat de Rechtbank niet heeft kunnen beoordelen of dat bestand een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Derhalve is de Rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat overigens ook niet aannemelijk is dat de toevoeging van het bestand houderschapsbelasting aan het procesdossier van belang kan zijn voor de beoordeling van deze zaak.”
4.5.
Voorts heeft de geheimhoudingskamer overwogen dat het bestand houderschapsbelasting een op de zaak betrekking hebbend stuk betreft:
“3.18. De geheimhoudingskamer stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bestand houderschapsbelasting (query HSB-voorraad; hierna kortweg: het bestand houderschapsbelasting) behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Hoewel de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende de gegevens uit het bestand ook in zijn eigen administratie zou moeten hebben opgenomen en dat belanghebbende in dat geval geen belang zou hebben bij kennisneming van het bestand, heeft de Inspecteur er toch mee ingestemd om de geschoonde versie van het bestand tot de stukken van het geding te rekenen. De geheimhoudingskamer volgt het standpunt van partijen dat het bestand houderschapsbelasting tot de stukken van het geding behoort en rekent dit bestand tot de stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Terzijde merkt de geheimhoudingskamer op, dat belanghebbende aan de hand van de geschoonde versie in ieder geval kan verifiëren of het kenteken [kenteken] daarop inderdaad niet voorkomt.”
4.6.
Vervolgens komt de geheimhoudingskamer onder 3.30 van haar uitspraak tot het oordeel dat de Inspecteur het bestand houderschapsbelasting heeft mogen schonen, zoals hij heeft gedaan. Het geschoonde bestand heeft de Inspecteur overgelegd.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor door de geheimhoudingskamer is overwogen heeft de Rechtbank verzuimd om erop toe te zien dat het bestand houderschapsbelasting door de Inspecteur werd overgelegd en te beoordelen of genoemd bestand al dan niet op de zaak betrekking heeft. Dit heeft tot gevolg dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Het voorgaande is echter geen aanleiding, ondanks het verzoek van belanghebbende daartoe, om de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank, omdat uit de geschoonde versie van het bestand houderschapsbelasting volgt dat de auto met kenteken [kenteken] niet in bedoeld bestand voorkomt en derhalve aannemelijk is dat een nieuw feitelijk onderzoek door de Rechtbank niet zal leiden tot andere inzichten.
Ten aanzien van omkering van de bewijslast
4.8.
Voor elke vanaf 1 juli 2011 gedane uitspraak op bezwaar heeft te gelden dat de inspecteur zich slechts op de in artikel 25, lid 3, van de AWR voorziene omkering en verzwaring van de bewijslast kan beroepen indien hetzij een informatiebeschikking onherroepelijk geworden is, hetzij de vereiste aangifte niet is gedaan (zie Hoge Raad 2 oktober 2015, nr. 14/02811, ECLI:NL:HR:2015:2903). Nu geen informatiebeschikking is genomen, kan het standpunt van de Inspecteur dat niet is voldaan aan artikel 52 van de AWR en artikel 34 van de Wet OB niet leiden tot omkering van de bewijslast. Omkering van de bewijslast kan slechts plaatsvinden indien de vereiste aangifte niet is gedaan.
4.9.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Hieromtrent heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“2.12. Belanghebbende werd in het onderhavige jaar maandelijks uitgenodigd om aangifte voor de omzetbelasting te doen. Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar blijkens haar eigen administratie een (bruto) omzet van € 176.999 heeft gerealiseerd, waarvan € 167.499 aan omzet van verhuur en € 9.500 aan omzet van auto’s. Tevens staat vast dat belanghebbende, met uitzondering van de maand maart, aangiften heeft ingediend waarbij zij geen bedragen (omzet en voorbelasting) heeft ingevuld. Dit heeft geleid tot nihil-aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarmee niet correct aan haar aangifteverplichtingen voldaan. Belanghebbende heeft namelijk verzuimd melding te maken van de omzetbelasting welke zij aan haar huurders in rekening heeft gebracht, de voorbelasting en eventuele verschuldigde omzetbelasting bij het toepassen van de margeregeling. Dat verzuim acht de rechtbank van voldoende gewicht om daaraan omkering van de bewijslast te verbinden. In beroep is nog gesteld dat belanghebbende er vanuit mocht gaan dat zij vanwege haar negatieve resultaten uiteindelijk geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn. De rechtbank stelt voorop dat deze stelling op gespannen voet staat met de administratie van belanghebbende waarin de balanspost te betalen omzetbelasting voor zover die ziet op het onderhavige tijdvak, is becijferd op € 10.197. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verwachtingen van de belastingplichtige over het per saldo verschuldigde bedrag hem op zichzelf nog niet ontslaan van de verplichting de rubrieken in de aangifte juist in te vullen.”
4.10.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte niet in haar overwegingen heeft betrokken dat maandelijks aangifte werd gedaan, en niet is vastgesteld dat zij maandelijks omzetbelasting verschuldigd is geweest. Verder stelt belanghebbende dat de omstandigheid dat volgens de administratie van belanghebbende de balanspost te betalen omzetbelasting € 10.197 bedraagt, er niet per definitie toe leidt dat in elke maand de vereiste aangifte niet is gedaan, zeker niet nu per saldo in onderhavige jaar € 10.198 aan omzetbelasting is voldaan door belanghebbende.
4.11.
Dienaangaande is niet in geschil dat belanghebbende maandelijks is uitgenodigd om aangifte voor de omzetbelasting te doen en ook maandelijks aangiften heeft ingediend. Ingevolge artikel 8 van de Wet OB wordt de omzetbelasting berekend over de vergoeding. Derhalve heeft de Rechtbank terecht de (bruto) omzet die uit de administratie van belanghebbende volgt, meegenomen in haar overweging. Voldoening van omzetbelasting over “gesaldeerde bedragen”, zoals belanghebbende kennelijk voor ogen staat, is geen wijze van aangifte doen die steun vindt in het recht. Derhalve moet worden geoordeeld dat met betrekking tot de in geding zijnde tijdvakken, waarvoor nihilaangiften zijn gedaan, de vereiste aangiften niet zijn gedaan, reeds omdat belanghebbende in die aangiften geen enkele omzet, zelfs niet de door haar onbetwiste huurinkomsten, heeft verantwoord. De conclusie uit het voorgaande is dat de in de onderhavige tijdvakken verschuldigde belasting – zowel in relatieve als in absolute zin – aanzienlijk meer bedroeg dan de verschuldigde belasting volgens de door belanghebbende ingediende nihilaangiften. Tot eenzelfde conclusie wordt gekomen indien rekening wordt gehouden met de middels suppletie voldane belasting.
4.12.
Belanghebbende moet zich er ten tijde van het doen van de aangiften ook bewust van zijn geweest dat door het doen van nihilaangiften een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Belanghebbende was ermee bekend dat aangiften omzetbelasting dienden te worden gedaan en bracht ook omzetbelasting in rekening. Voorts heeft belanghebbende in 2006 ook een deel van de omzetbelasting, € 10.198, wel op aangifte voldaan. Gelet op de hoogte van de behaalde omzet, moest belanghebbende zich er bewust van zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden voldaan. Dit brengt mee dat op grond van artikel 27e in verbinding met artikel 27h van de AWR, de bewijslast in deze procedure dient te worden omgekeerd en verzwaard, zodat het hoger beroep ongegrond zal worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Nu reeds op grond hiervan de bewijslast dient te worden omgekeerd, behoeft de vraag of de Inspecteur de op de administratie aangebrachte correcties aan de hand van de normale regels van de stelplicht en bewijslast aannemelijk heeft gemaakt, geen beantwoording meer.
4.13.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen doet niet af dat belanghebbende met betrekking tot het tijdvak 1 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 wel omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Ten aanzien van dit tijdvak heeft namelijk feitelijk geen naheffing plaatsgevonden. De op de aangifte voldane belasting is immers in dat tijdvak hoger dan de door de Inspecteur becijferde verschuldigde omzetbelasting.
Ten aanzien van de hoogte van de naheffingsaanslag
4.14.
De voornoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag dient uit te gaan van een redelijke schatting, welke redelijke schatting de Inspecteur aannemelijk dient te maken. Wanneer de Inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer zij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
4.15.
De Rechtbank heeft overwogen dat belanghebbende met het enkel weerspreken van de naheffingsaanslag niet het bewijs heeft geleverd dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Voorts overweegt de Rechtbank met betrekking tot de vraag of de naheffingsaanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar op een redelijke schatting berust, als volgt:
“2.14. De inspecteur heeft de huurinkomsten met € 18.509 verhoogd. Volgens de inspecteur is dat bedrag het verschil zoals dat uit de eigen administratie van belanghebbende blijkt tussen de totale huuromzet en de totale kosten met betrekking tot het onroerend goed gelegen aan [adres] 3 te [vestigingsplaats] . Uit derdenonderzoek is gebleken dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak een deel van voormeld bedrijfspand heeft verhuurd aan [bedrijf 1] en daartoe facturen aan de betreffende huurder heeft uitgereikt. De inspecteur heeft deze facturen noch de huurinkomsten in belanghebbendes administratie terug kunnen vinden. Op de kopie van de factuur van juni 2007 is omzetbelasting vermeld. Het vermelde bankrekeningnummer betreft een rekening ten name van [E] . Hoewel hierom verzocht, zijn de bankafschriften van deze rekening niet ter inzage aan de inspecteur verstrekt. Uit een ander derdenonderzoek is gebleken dat [bedrijf 2] VOF ook huurder was in 2006. Ook van dit bedrijf heeft belanghebbende geen huurinkomsten in 2006 verantwoord. Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de huurinkomsten gesteld op het bedrag van de in aftrek gebrachte kosten van de onroerende zaak. De rechtbank acht dit redelijk. De verhoging van de huur met € 18.509 acht de rechtbank dan ook niet te hoog.
2.15.
De omzet auto’s heeft de inspecteur gesteld op € 22.000, inclusief de omzet van € 9.500 die uit de administratie van belanghebbende volgt. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat in de administratie van belanghebbende voorts een inkoopbedrag van een auto is aangetroffen welke auto vervolgens, in november 2006, weer op naam van een particulier is gesteld. Belanghebbende heeft de auto niet in haar verkoopadministratie verantwoord en evenmin als voorraad op haar eindbalans. De inspecteur heeft gesteld dat deze auto het bedrijfsvermogen heeft verlaten en heeft daarbij een winstmarge van 10% toegepast waardoor de omzet auto’s met € 12.500 is verhoogd. Over de aldus berekende verkoopprijs heeft de inspecteur omzetbelasting berekend. Voorts heeft de inspecteur verklaard dat indien sprake zou zijn van een margeauto de inkoopverklaring daarvan in de administratie van belanghebbende aanwezig had moeten zijn. Door het ontbreken van de inkoopverklaring heeft de inspecteur niet de margeregeling toegepast. Hij heeft evenmin ter zake van de inkoop voorbelasting in aftrek verleend nu niet vastgesteld kan worden of belanghebbende van een particulier of een ondernemer heeft ingekocht. De rechtbank acht de verhoging van de omzet auto’s met € 12.500 redelijk.
2.16.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de verschuldigde omzetbelasting is becijferd met inachtneming van de in 2.12, 2.14 en 2.15 vermelde bevindingen, dat de voorbelasting is gesteld op het bedrag dat uit de administratie van belanghebbende volgt en dat belanghebbende over het onderhavige tijdvak in totaal een bedrag van € 10.198 aan omzetbelasting heeft voldaan. Gelet hierop is de naheffingsaanslag naar het oordeel van de rechtbank redelijk geschat.”
4.16.
Het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel dat sprake is van een redelijke schatting. In aanvulling op het oordeel van de Rechtbank overweegt het Hof ten aanzien van de huur door [bedrijf 1] dat tot de stukken van het geding tevens een kopie van de factuur van maart 2006 en een formulier ‘nieuwe huurder [belanghebbende] ’ behoort. Uit laatstgenoemd formulier volgt dat [bedrijf 1] reeds sinds 1 maart 2005 huurder is bij belanghebbende. Derhalve is redelijk dat de Inspecteur rekening heeft gehouden met huurinkomsten van [bedrijf 1] in het jaar 2006. De tegen het oordeel van de Rechtbank gerichte gronden van belanghebbende hieromtrent slagen derhalve niet. Voorts leidt de enkele stelling van belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, dat geen rekening is gehouden met leegstand en nalatige betalingen, er niet toe dat geen sprake is van een redelijke schatting.
Ten aanzien van de correctie van de omzet auto’s heeft de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep (pagina 6) onweersproken gesteld dat de auto, die in november 2006 op naam van een particulier is gesteld, anders dan de Rechtbank heeft overwogen, wel als voorraad op de eindbalans was verantwoord. Belanghebbendes standpunt dat ter zake van deze auto heffing van omzetbelasting over alleen de winstmarge redelijk(er) zou zijn slaagt niet omdat niet is gebleken dat aan de voorwaarden van de margeregeling als bedoeld in artikel 28b van de Wet OB wordt voldaan. Nog daargelaten dat belanghebbende geen inkoopverklaring heeft overgelegd, volgt ook overigens niet uit de stukken van het geding dat de margeregeling toepassing zou kunnen vinden. In de aantekeningen van de controleambtenaar bij het bestand houderschapsbelasting staat vermeld dat de auto is gekocht van een ondernemer. Volgens het rapport van het boekenonderzoek is in de administratie van belanghebbende in de maand november 2006 een hoger recht op aftrek van voorbelasting vermeld dan in de andere maanden. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur overigens ook rekening gehouden met aftrek van dit hogere bedrag aan voorbelasting. Wat betreft de in hoger beroep overigens tegen het oordeel van de Rechtbank gerichte grieven, die in wezen hetzelfde inhouden als hetgeen belanghebbende in haar beroep heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding anders te oordelen dan de Rechtbank reeds heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld.
Ten aanzien van de boete
4.17.
Zoals het Hof hiervóór heeft overwogen, is aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar een aanzienlijk bedrag aan huurinkomsten heeft genoten en de omzetbelasting over deze vergoeding niet op aangifte heeft voldaan. Belanghebbende wist of heeft wetenschap moeten hebben van de aanmerkelijke kans dat het doen van nihilaangiften en het niet voldoen van omzetbelasting niet juist was en zij heeft deze kans ook bewust aanvaard, omdat de bedragen aan verschuldigde omzetbelasting uit haar eigen administratie volgden. Belanghebbende wist dat omzetbelasting over dergelijke inkomsten op aangifte diende te worden voldaan. Over de maand maart 2006 heeft zij ook omzetbelasting op aangifte voldaan. Voorts is aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens huurinkomsten en omzet behaald met de verkoop van een auto niet in de administratie heeft verwerkt en de verschuldigde omzetbelasting daarover niet heeft aangegeven. Het is dan ook aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Vorenstaande heeft ook te gelden indien de heer [H] feitelijk de aangiften indiende, aangezien belanghebbende wist dat het doen van nihilaangiften niet juist was. De omstandigheid dat belanghebbende [H] heeft ingeschakeld, aan wie mogelijk opzet of grove schuld kan worden verweten, kan samengaan met de mogelijkheid dat bij belanghebbende zelf (voorwaardelijk) opzet aanwezig is geweest (vgl. Hoge Raad 1 december 2006, nr. 40518, ECLI:NL:HR:2006:AZ3355).
Aangezien op basis van vorenstaande reeds tot het oordeel wordt gekomen dat aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, kan in het midden blijven of de Rechtbank terecht verklaringen van belanghebbende in haar oordeel over de boete heeft betrokken.
4.18.
Ondanks de omstandigheid dat de omvang van de verschuldigde belasting is bepaald met toepassing van de omkering van de bewijslast, zijn er geen termen aanwezig om in verband met onzekerheden omtrent de schatting van de verschuldigde belasting een matiging op de opgelegde boete toe te passen. Een boete van 50% in het onderhavige geval is passend en geboden.
4.19.
Voor de vraag of de boete gematigd moet worden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, geldt het volgende. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De Rechtbank heeft overwogen dat de boete in het concept controlerapport van 30 september 2011 aan belanghebbende kenbaar is gemaakt en dat, gelet op de datum van de uitspraak in beroep van 31 januari 2013, de redelijke termijn niet is overschreden.
Vaststaat dat de Inspecteur in de brief van 28 juli 2010 te kennen heeft gegeven dat hij voornemens is om een boete van 50% op te leggen. Op dat moment is derhalve de redelijke termijn aangevangen. Op de datum van de uitspraak van de Rechtbank waren twee jaren en ruim zes maanden verstreken. Uitgangspunt is een redelijke termijn van twee jaren voor de bezwaar- en beroepsfase. Hoewel een verlenging van die termijn in onderhavig geval mogelijk gerechtvaardigd is vanwege de omstandigheid dat op verzoek van belanghebbende (al dan niet via diens gemachtigde) tijdens het boekenonderzoek – na 28 juli 2010 – diverse malen afspraken met de Inspecteur zijn verzet, neemt dit niet weg dat reeds in de beroepsfase sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte de boete niet gematigd. Aangezien tussen partijen tevens het ‘criminal-charge-moment’ in geschil was, heeft de Rechtbank voorts ten onrechte nagelaten aan belanghebbende een vergoeding toe te kennen van het door haar voldane griffierecht en van de door haar gemaakte proceskosten (vgl. HR 6 november 2015, nr. 14/06535, ECLI:NL:HR:2015:3228). Het Hof zal daartoe alsnog overgaan.
4.20.
Op de datum van deze uitspraak in hoger beroep zijn zes jaren en ongeveer acht maanden sinds de aanvang van de redelijke termijn verstreken. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn – uitgaande van een totale termijn van vier jaren - van twee jaren en acht maanden. Het Hof ziet hierin aanleiding om de boete met 20% te verminderen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Slotsom
4.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar dienen te worden vernietigd, dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente dienen te worden gehandhaafd, zoals de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar heeft vastgesteld, en de boete dient te worden gematigd met 20% tot een bedrag van (€ 6.933 x 80% =) € 5.546.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.22.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift en hoger beroepschrift verzocht om vergoeding van schade, waaronder de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. Het Hof begrijpt dit verzoek aldus dat belanghebbende tevens verzoekt om vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, mede omdat zij in de beroepschriften ter zake van de ter zitting gelijktijdig behandelde zaken het verzoek tot vergoeding voor schade als zodanig nader heeft toegelicht.
4.23.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AT4468 en 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.24.
Op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn, gelet op de ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende door de Inspecteur op 23 januari 2012, overschreden met een jaar en bijna 3 maanden, afgerond anderhalf jaar. De Minister zal, in verband met een in aanmerking te nemen tarief van € 500 per half jaar, worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 3 x € 500, is € 1.500.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 478 te vergoeden.
4.26.
Gelet op de omstandigheid dat de Rechtbank de boete ten onrechte niet heeft gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 wordt vergoed.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.27.
In artikel 7:15, lid 2, van de Awb is bepaald dat de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed uitsluitend als (1) belanghebbende daarom heeft verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het amendement dat heeft geleid tot deze bepaling, is als volgt toegelicht:
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel.
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27 024, nr. 14, blz. 1-2).
4.28.
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Dit verzoek is door de Inspecteur afgewezen. De Inspecteur stelt dat geen sprake is van een aan de overheid te wijten onrechtmatigheid, omdat het verloop van het onderzoek mede door toedoen van belanghebbende oponthoud heeft gekend en belanghebbende pas na het opleggen van de naheffingsaanslag de gevraagde informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt. De Rechtbank heeft de Inspecteur gevolgd in zijn opvatting.
4.29.
In het onderhavige geval staat vast dat de naheffingsaanslag inhoudelijk fout was, aangezien naar aanleiding van het onderzoek van de Inspecteur ten onrechte huurinkomsten ten aanzien van de heer [E] in aanmerking waren genomen. De omstandigheid dat belanghebbende verscheidene malen afspraken heeft verzet en de gevraagde informatie pas na het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verstrekt, doen hieraan in het licht van de hiervoor onder 4.27 aangehaalde wetsgeschiedenis niet af. Daarbij verdient opmerking dat niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur belanghebbende op grond van artikel 47 van de AWR heeft verplicht om binnen een bepaalde termijn – vóór het opleggen van de naheffingsaanslag – de informatie te verstrekken op basis waarvan de vermindering heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft derhalve, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, recht op vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.30.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 246 (= € 246 (waarde per punt) x 1 (punt voor bezwaarschrift) x 1 (wegingsfactor)).
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, zijn er termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.32.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op € 495 (= (waarde per punt) x 1 (punt voor beroepschrift) x 1 (wegingsfactor)).
4.33.
Voor de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken, waarin belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak met kenmerk 16/03886. Deze tegemoetkoming wordt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, gesteld op € 495 (= € 495 (waarde per punt) x 1 (punt voor hoger beroepschrift) x 1 (wegingsfactor)), waarbij in deze zaak en in de zaak met kenmerk 16/03886 een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het hoger beroep wordt toegekend van telkens € 495 : 2 = € 247,50.
4.34.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt. In totaal komt belanghebbende een proceskostenvergoeding toe van € 742,50.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaarthet beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking gegrond;
  • verklaarthet beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de boetebeschikking;
  • vermindertde boete tot een bedrag van € 5.546;
  • wijsthet bij het Hof ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeeltde Minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 788 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 246;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 742,50.
Aldus gedaan op 4 mei 2017 door P.J.J. Vonk, voorzitter, J. Swinkels en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is door de oudste raadsheer ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.