ECLI:NL:GHSHE:2017:1933

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
16/03395 t/m 16/03398
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake motorrijtuigenbelasting vrijstelling voor oldtimers na wetswijziging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die houder is van vier personenauto’s, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende ontving vrijstellingsbeschikkingen voor motorrijtuigenbelasting (MRB) voor voertuigen ouder dan 25 jaar. Met de wijziging van de Wet op de motorrijtuigenbelasting per 1 januari 2014 is de leeftijdseis voor vrijstelling verhoogd naar 40 jaar. Hierdoor zijn de auto’s van belanghebbende niet langer vrijgesteld en ontving hij rekeningen voor motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende maakte bezwaar, maar de Rechtbank verklaarde zijn beroepen ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de vrijstellingsbeschikkingen niet ingetrokken zijn en dat de wetswijziging een inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht. Het Hof oordeelt dat de vrijstellingsbeschikkingen niet meer van toepassing zijn door de wetswijziging en dat er geen sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/03395 t/m 16/03398
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 mei 2016, nummers BRE 14/7164 tot en met 14/7167, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde voldoeningen op aangifte.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2014 de volgende rekeningen motorrijtuigenbelasting (MRB) voor het jaar 2014 van € 120 (hierna: de rekeningen MRB) naar belanghebbende gestuurd:
Nummer:
Kenteken:
Belastingbedrag:
[aanslagnummer] .M.4.70003
[kenteken 1]
€ 120
[aanslagnummer] .M.4.70002
[kenteken 2]
€ 120
[aanslagnummer] .M.4.70004
[kenteken 3]
€ 120
[aanslagnummer] .M.4.70001
[kenteken 4]
€ 120
1.2.
Belanghebbende heeft alle bedragen van € 120 op 17 april 2014 voldaan. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 27 mei 2014 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 4 november 2014 besloten van deze bedragen geen teruggaaf te verlenen en heeft de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze beslissingen in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, mevrouw [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Mevrouw [A] heeft ter zitting tevens een machtiging overgelegd.
1.7.
Het Hof heeft aan het slot van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is volgens het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: het kentekenregister) sinds 14 september 2010 houder van de personenauto van het merk en type [automerk 1] [type 1] met het kenteken [kenteken 2] . De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 4 september 1979. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
2.2.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 12 april 2011 houder van de personenauto van het merk en type [automerk 1] [type 2] met het kenteken [kenteken 1] . De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 28 augustus 1979. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
2.3.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 18 maart 2011 houder van de personenauto van het merk en type [automerk 1] [type 3] met het kenteken [kenteken 3] . De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 20 mei 1985. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
2.4.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 27 juni 1997 houder van de personenauto van het merk en type [automerk 2] [type 4] met het kenteken [kenteken 4] . De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 19 mei 1981. Dit motorrijtuig rijdt op benzine.
2.5.
Aan belanghebbende zijn ter zake van de voormelde motorrijtuigen vrijstellingsbeschikkingen
“Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder”verzonden (hierna: de vrijstellingsbeschikkingen). De vrijstellingsbeschikkingen vermelden – voor zover hier van belang – de volgende gegevens:
Dagtekening:
Kenteken:
Ingangsdatum vrijstelling motorrijtuigenbelasting:
8 maart 2006
[kenteken 4]
19 mei 2006.
1 oktober 2010
[kenteken 2]
14 september 2010
7 april 2011
[kenteken 3]
18 maart 2011
2 mei 2011
[kenteken 1]
12 april 2011
2.6.
De Inspecteur heeft in een brief van “December 2013” aan belanghebbende medegedeeld dat, onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal, belanghebbende per 1 januari 2014 voor de motorrijtuigen weer motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. In deze brief wordt tevens gewezen op de overgangsregeling en de daaraan verbonden voorwaarden.
2.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2014 de rekeningen MRB voor het jaar 2014 van € 120 per motorrijtuig naar belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft het bedrag van in totaal € 480 op 17 april 2014 voldaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende ondanks de wetswijziging per 1 januari 2014 recht op een vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting omdat de vrijstellingsbeschikkingen niet zijn ingetrokken?
2. Vormt de wijziging van het wettelijke regime met ingang van 1 januari 2014 een inbreuk op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP)?
3. Is er door de Inspecteur jegens belanghebbende een rechtens te honoreren vertrouwen gewekt?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot teruggave van een bedrag van € 480. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting geheven ter zake van het houden van motorrijtuigen, waaronder personenauto’s. Tot en met 31 december 2013 bevatte de Wet MRB een vrijstelling voor motorrijtuigen ouder dan 30 jaar met een overgangsregeling voor motorrijtuigen ouder dan 25 jaar (artikel 72, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid) en was belanghebbende voor de onderhavige personenauto’s geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Met ingang van 1 januari 2014 is artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en is de leeftijdseis van motorrijtuigen voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verhoogd naar 40 jaar. In december 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een informatiebrief gezonden waarin hij op de hoogte is gesteld van de voormelde wetswijziging. Bij de wetswijziging is een overgangsregeling ingevoerd waardoor voor bestaande situaties onder voorwaarden de vrijstelling op verzoek wordt gehandhaafd (artikelen 84a en 84b van de Wet MRB). De overgangsregeling geldt alleen voor motorrijtuigen die zijn bestemd om te worden aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan benzine. Omdat de onderhavige motorrijtuigen als gevolg van de wetswijziging niet langer voldoen aan de leeftijdseis voor de vrijstelling, zijn ter zake van die motorrijtuigen aan belanghebbende de rekeningen motorrijtuigenbelasting uitgereikt. Daarbij is de motorrijtuigenbelasting op basis van de voormelde overgangsregeling berekend op een kwart van de normaliter verschuldigde belasting, met een maximum van € 120.
1. De vrijstellingsbeschikkingen
4.2.
Belanghebbende stelt dat het intrekken van vrijstellingsbeschikkingen zozeer verweven is met het heffen van belasting dat zij daarmee voor de Grondwet op één lijn dient te worden gesteld. Uit dien hoofde dient, aldus belanghebbende, het intrekken van de bij beschikking verleende vrijstellingen bij wet in formele zin geregeld te worden.
4.3.
Anders dan belanghebbende stelt, dient de intrekking van de vrijstellingsbeschikkingen niet bij wet in formele zin te worden geregeld. De aan belanghebbende als houder van de auto gegeven vrijstellingsbeschikking 2006, is gegrond op de toenmalige wetgeving op grond waarvan de Inspecteur op verzoek vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verleende voor motorrijtuigen van 25 jaar en ouder. Sedert 1 januari 2007 bepaalt de Wet MRB niet langer dat de oldtimervrijstelling na een daartoe gedaan verzoek bij beschikking van de inspecteur van toepassing is. De vrijstelling geldt sindsdien van rechtswege wanneer aan de voorwaarden voor de vrijstelling wordt voldaan. Dit betekent dat de vrijstellingsbeschikking 2006 met ingang van 1 januari 2007 haar rechtskracht heeft verloren en dat de latere vrijstellingsbeschikkingen niet kunnen worden aangemerkt als een krachtens de wettelijke bepalingen gegeven beschikking (HR 23 december 2016, nr. 15/02137, onderdeel 2.5.2, ECLI:NL.HR:2016:2829).
2. Inbreuk op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 EP?
4.4.
In artikel 1 van het EP is bepaald:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”.
4.5.
Belanghebbende stelt dat de intrekking van de onderhavige vrijstelling is te beschouwen als het (volledig) ontnemen van eigendom, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, tweede volzin, van het EP. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het niet langer geldig zijn van de vrijstellingen voor de heffing van motorrijtuigenbelasting zozeer is verweven met de heffing van die belasting dat deze omstandigheid daarmee voor de toepassing van artikel 1 van het EP op éen lijn moet worden gesteld (vgl. Hoge Raad, 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2157, BNB 1997/396). Deze omstandigheid moet dan ook worden aangemerkt als de regulering van eigendom in het kader van het algemeen belang, te weten belastingheffing. Van ontneming van eigendom door het vervallen van de vrijstelling is derhalve geen sprake.
4.6.
Bij de beoordeling of het vervallen van de vrijstelling in strijd is met de derde volzin van artikel 1 EP dient het volgende vooropgesteld te worden. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 EP. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemene belang te dienen, komt aan de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (‘an exceptionally wide margin of appreciation’). Verder vereist het bepaalde in artikel 1 EP dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 EP beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last. Dit een en ander houdt ook in dat burgers niet in redelijkheid erop mogen vertrouwen dat wettelijk geregelde aanspraken op belastingvrijstellingen ongewijzigd zullen blijven (HR 23 december 2016, nr. 15/02137, onderdeel 2.4.2, ECLI:NL.HR:2016:2829).
4.7.
Uit de parlementaire geschiedenis (Belastingplan 2014, Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2013-2014, 33752, nr. 3, p. 13-14) blijkt ten aanzien van de afschaffing van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers het volgende:
“Oldtimers, auto’s ouder dan 30 jaar, zijn thans vrijgesteld van MRB, waarbij nu al een overgangsregeling geldt voor auto’s tussen de 25 en 30 jaar. Zowel het aantal als het gebruik van oldtimers is de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Op 1 januari 2008 waren er nog 215.000 oldtimerpersonenauto’s, begin 2013 waren er bijna 90.000 meer, te weten 305.000 oldtimer-personenauto’s. Dat is een groei van 40% in vijf jaar. Van deze groep rijden vooral jonge oldtimers relatief veel kilometers, wat erop duidt dat deze niet alleen voor recreatief verkeer, maar vooral voor dagelijks verkeer worden gebruikt. Het jaarkilometrage van oldtimers neemt af naarmate de leeftijd van de personenauto stijgt.
Zowel vanuit budgettaire beheersbaarheid als vanuit milieuoogpunt is deze toename ongewenst. Het budgettaire belang van deze vrijstelling is inmiddels zodanig toegenomen dat afschaffing daarvan tot een besparing leidt van € 153 miljoen. De uitstoot van oldtimers bedroeg in 2011 bijna 3 kiloton stikstofoxiden (NOx) en 0,2 kiloton fijnstof (PM10). Oldtimers waren daarmee verantwoordelijk voor 10% van de NOx-emissie en 5% van de PM10-emissie van personenauto’s, terwijl hun bijdrage in het aantal voertuigkilometers maar zo’n 1,5% bedraagt. Het terugdringen van de relatief jonge oldtimers op diesel draagt dan ook bij aan de verbetering van de lokale luchtkwaliteit, met name in gemeenten.
Mede in het licht van voorgaande is in het regeerakkoord voorzien in de afschaffing van de vrijstelling van MRB voor oldtimers. Deze ‘aankondiging’ heeft er vrijwel direct toe geleid dat het aantal importen van vaak relatief jonge oldtimers op diesel en LPG, sterk is afgenomen. De afgelopen jaren leek het aandeel diesel- en LPG-auto’s in de import van deze relatief jonge oldtimers aanzienlijk groter dan het aandeel diesel en LPG–auto’s in de rest van het wagenpark. Tegelijkertijd is het aantal exporten van vergelijkbare oldtimers sterk toegenomen. Er is onmiskenbaar sprake van anticipatie op het (voorgestelde) regime.”.
4.8.
Zoals blijkt uit de hiervoor opgenomen parlementaire geschiedenis heeft de wetgever geconstateerd dat zowel het aantal als het gebruik van oldtimers substantieel is toegenomen. Die groei betreft vooral jonge oldtimers waarmee relatief veel kilometers worden gereden, hetgeen er op wijst dat veel van deze auto’s ook voor dagelijks gebruik worden aangewend. Om zowel budgettaire als milieuoverwegingen heeft de wetgever daarom gekozen voor een aanscherping van de wettelijke eisen, waarbij de regeling nog slechts van toepassing is op motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. Het Hof is, gelet daarop alsmede op onderdeel 2.4.4. van HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL.HR:2016:2829, van oordeel dat de wetgever hiermee een legitiem doel nastreeft en dat deze keuze – mede in het licht van de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt – niet evident van redelijke grond is ontbloot.
4.9.
De wijziging van het vrijstellingsregime voor oldtimers is neergelegd in de wettelijke regeling zoals deze met ingang van 1 januari 2014 luidt. Terecht heeft de Rechtbank in haar uitspraak overwogen dat voldaan is aan de vereisten van ‘lawfulness’.
4.10.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever in het geval van regulering van eigendom, zoals bedoeld in de derde volzin van artikel 1 van het EP, alleen opgeld doet bij normale belastingheffing en niet in het geval als het onderhavige waarin hij het vervallen van de vrijstelling als confiscatoir kenmerkt.
4.11.
Anders dan belanghebbende meent zijn de gevolgen van het vervallen van de vrijstelling, gelet op de onderwerpelijke voldoening van € 120 voor het jaar 2014 per motorrijtuig, naar het oordeel van het Hof niet confiscatoir van aard en derhalve niet met onteigening gelijk te stellen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vervallen van de vrijstelling bij hem tot een individuele en buitensporige last heeft geleid. Daarbij heeft zij in acht genomen dat een belastingbedrag van € 120 per auto relatief beperkt van omvang is, terwijl er sprake is van hobbymatig gebruik/bezit van auto’s. Aangezien belanghebbende in hoger beroep daaromtrent niets meer heeft aangevoerd neemt het Hof voornoemd oordeel over en maakt het tot de zijne.
3. Vertrouwensbeginsel geschonden?
4.12.
Belanghebbende stelt dat aan de vrijstellingsbeschikkingen het vertrouwen mag worden ontleend dat ook in 2014 hij vrijgesteld zou zijn van de heffing van motorrijtuigenbelasting voor de in geschil zijnde auto’s.
4.13.
Deze stelling wordt verworpen. Aan de vrijstellingsbeschikking 2006 noch aan de vrijstellingsbeschikkingen van daarna mocht belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de oldtimervrijstelling ook na 1 januari 2014 voor de auto’s van toepassing zou blijven. De inhoud van de vrijstellingsbeschikkingen laten geen andere conclusie toe dan dat deze niet meer was dan een weergave van de toentertijd geldende wettelijke bepalingen met betrekking tot de oldtimervrijstelling. Uit die inhoud kon bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk zijn ontstaan dat de oldtimervrijstelling voor de auto’s zou blijven gelden wanneer de wettelijke bepalingen zo zouden worden gewijzigd dat de oldtimervrijstelling op grond van de wet niet langer van toepassing zou zijn (zie onderdeel 2.5.2. van HR 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL.HR:2016:2829).
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 4 mei 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.