Dat [geïntimeerde] met een - voor hem krachtens de Beklamel-norm persoonlijk aansprakelijkheidscheppende - fout van [appellant] in de periode van eind 1999 tot eind 2002/begin 2003 bekend was, heeft het hof niet kunnen vaststellen.
[appellant] heeft, zelfs nog ter gelegenheid van het pleidooi op 14 april 2017, steeds betwist dat hij zodanige fout heeft gemaakt en benadrukt dat het hof mee moet wegen dat die fout niet gemaakt is. Het is dus niet aannemelijk dat hij [geïntimeerde] op de hoogte heeft gebracht, of heeft laten blijken van zijn onrechtmatig handelen in 1999. Uit de gedragingen van [appellant] hoefde [geïntimeerde] dan ook niet op te maken dat sprake is geweest van zo’n fout.
Het is evenmin aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] anderszins bekend is geworden met de (verkeerde) intenties van [appellant] of zijn handelwijze heeft aangemerkt als een onrechtmatig handelen bij het aangaan van de overeenkomst. Hierbij is eerst van belang dat [appellant] ten tijde van de geldlening in staat van faillissement verkeerde (later omgezet in een WSNP die tot 2005 heeft geduurd alvorens hij een schone lei kreeg, aldus zijn mededeling ter gelegenheid van het pleidooi). In deze omstandigheid kon het geld niet geleend worden aan [appellant] privé, maar wel aan zijn bedrijf. [appellant] mocht zelf niet handelen (alleen de curator was bevoegd). In dit licht is begrijpelijk dat [geïntimeerde] niet heeft gedacht aan een fout van de failliete [appellant] met betrekking tot het aan de Stichting geleende geld. Aannemelijk is dat [geïntimeerde] – die toen een affectieve relatie had met [appellant] – er volkomen te goeder trouw vanuit ging dat [appellant] het geleende geld behoorlijk zou gebruiken. [appellant] voert nog wel aan dat hij [geïntimeerde] heeft afgeraden het geld te lenen (wat overigens geen rechtvaardiging geeft het geld in strijd met de Beklamel-norm, te gebruiken), maar het hof Arnhem-Leeuwarden heeft al vastgesteld dat de waarschuwingen niet zijn komen vast te staan (rov. 4.13).
[appellant] heeft indertijd (1999-2002) evenmin aan [geïntimeerde] gegevens verschaft waaruit zij zou hebben kunnen – en wellicht zelf moeten - afleiden dat van deze foute handelwijze sprake is geweest. Eerst na een daartoe strekkend incident in eerste aanleg heeft [appellant] haar (summiere) informatie verschaft.
Uit het feit dat de Stichting eind 2002 niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen hoefde [geïntimeerde] toentertijd niet af te leiden (of een onderzoek daarnaar te doen) dat [appellant] persoonlijk, naast de Stichting aansprakelijk was voor het terugbetalen van de geldlening die hij al in 1999 namens de Stichting aanging ‘terwijl hij redelijkerwijs moest begrijpen dat de Stichting niet tot terugbetaling in staat zou zijn en geen verhaal zou bieden, waarvan hem een ernstig persoonlijk verwijt treft’. [geïntimeerde] had dit geld nu juist ter beschikking gesteld om [appellant] in staat te stellen voort te gaan met zijn bedrijven en gesteld feit zegt niets over de onrechtmatige intenties van [appellant] in 1999.
Uit de hiervoor geciteerde passage uit de brief van [geïntimeerde] van 22 december 2010, waaruit blijkt dat zij er in 2002 van op de hoogte raakte dat [appellant] het aan de Stichting geleende geld had aangewend om schulden van de Stichting mee af te lossen (zijn privé-schulden vielen in het faillissement), valt evenmin af te leiden dat [geïntimeerde] toen (voldoende) op de hoogte was van een fout van [appellant] in privé (bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening). [geïntimeerde] heeft kennelijk, en niet onbegrijpelijk, hooguit gedacht aan een onbehoorlijk handelen van [appellant] als bestuurder van de Stichting met betrekking tot de pandrechten. Anders is de vraag (ga jij mij zeker terugbetalen; kennelijk bedoeld ter compensatie van de verloren pandrechten) niet begrijpelijk. Daarbij komt dat [geïntimeerde] ten aanzien van dit terugbetalen van de hoofdsom in de veronderstelling verkeerde dat dit eerst na de looptijd van de overeenkomst, 10 jaar, moest gebeuren. Het gaat hier dus niet om een betalen uit hoofde van onrechtmatige daad. Dat [geïntimeerde] mogelijk vermoedde dat [appellant] het geleende geld onheus had besteed – waaruit overigens niet zonder meer voortvloeit dat de Stichting na 10 jaar niet zou kunnen terugbetalen – is onvoldoende voor een rechtsvordering.