ECLI:NL:GHSHE:2017:2221

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
15/00509, 15/00510 en 15/00511
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en heffingsrente met betrekking tot verzwegen inkomen en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende, die samen met zijn partner en kinderen woont, had aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor de jaren 2005, 2006 en 2007. De Inspecteur had deze aanslagen opgelegd op basis van een geschat belastbaar inkomen, waarbij hij stelde dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De Rechtbank had de aanslagen voor 2006 gegrond verklaard, maar de aanslagen voor 2005 en 2007 ongegrond. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de aanslagen onterecht waren opgelegd en dat hij niet was aangemaand tot het doen van aangifte.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende de vereiste aangifte niet had gedaan, omdat er geen bewijs was dat hij was aangemaand. Hierdoor kon de Inspecteur de aanslagen niet met omkering en verzwaring van de bewijslast opleggen. Het Hof concludeerde dat de aanslagen voor de jaren 2005 en 2006 moesten worden verminderd tot de bedragen die de belanghebbende in zijn aangiften had opgegeven. Voor het jaar 2007 oordeelde het Hof dat de belanghebbende wel degelijk inkomsten uit de handel in verdovende middelen had genoten, en stelde het belastbaar inkomen vast op € 13.599. De uitspraken van de Rechtbank werden vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00509, 15/00510 en 15/00511
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 februari 2015, nummers AWB 13/6506, AWB 13/6507 en AWB 13/6508 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslagen en beschikkingen heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 4 juli 2008 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belastbaar inkomen uit werk en woning
Heffingsrente
IB/PVV
2005
H56
15/00509
40
1.413
IB/PVV
2006
H66
15/00510
40
1.159
IB/PVV
2007
H76
15/00511
40
621
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken van 19 oktober 2013 de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.494 (2005), € 25.817 (2006) en € 20.766 (2007) en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank in de zaak met kenmerk AWB 13/6506 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 2005 en 2007 ongegrond verklaard. Het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2006 is door de Rechtbank gegrond verklaard, de aanslag is verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.817, de beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd en de Rechtbank heeft teruggave van het griffierecht gelast en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 974.
1.4.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende in de zaak met kenmerk 15/00509 een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] , de heer [B] en mevrouw [C] . Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst.
1.7.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 30 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer [D] , advocaat te [E] , en, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] .
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende woont samen met zijn partner mevrouw [de vrouw] en hun vier kinderen. De kinderen zijn geboren in 2003, 2005, 2009 en 2010.
2.2.
In de onderhavige jaren genoot belanghebbende een bijstandsuitkering van € 6.794 (2005), € 8.877 (2006) en € 8.266 (2007). Belanghebbende had in deze jaren de beschikking over een auto, in 2005 betrof dat een Volkswagen en in 2006 en 2007 betrof het ieder jaar een auto van het merk BMW. Deze auto’s stonden niet op naam van belanghebbende. Uit de afschriften van de bank blijkt dat belanghebbende de verzekeringspremies van de auto’s betaalde aan Centraal Beheer Achmea. Belanghebbende was verzekeringsnemer van de autoverzekering.
2.3.
Aan belanghebbende zijn voor de onderhavige jaren aangiftebiljetten uitgereikt tot het doen van aangifte IB/PVV. Op de aangiftebiljetten 2006 en 2007 staat als uitreikdatum 16 april 2008 vermeld en als datum waarop de aangifte uiterlijk bij de Belastingdienst binnen moet zijn, staat vermeld 1 juni 2008. Op het aangiftebiljet voor 2005 ontbreken uitreikdatum en datum van uiterlijke indiening. Belanghebbende heeft de aangiften voor de jaren 2005, 2006 en 2007 ingediend op 31 juli 2008.
2.4.
De Inspecteur heeft ambtshalve de aanslagen IB/PVV met dagtekening 4 juli 2008 vastgesteld naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000. Daartegen heeft belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt. De door belanghebbende op 31 juli 2008 ingediende aangiften zijn door de Inspecteur aangemerkt als motivering van het bezwaar.
2.5.
Bij uitspraken op bezwaar is het belastbare inkomen uit werk en woning verlaagd tot
de bedragen als genoemd onder 1.2.
De Inspecteur heeft dat inkomen als volgt berekend:
Voor het jaar 2005:
- Uitkering volgens aangifte € 6.794
- Bij: Levensonderhoud gezin € 7.200
- Bij: Aankoop auto
€ 8.500
Totaal inkomen € 22.494
Voor het jaar 2006:
- Uitkering volgens aangifte € 8.877
- Bij: Levensonderhoud gezin € 5.940
- Bij: Aankoop auto
€ 11.000
Totaal inkomen € 25.817
Voor het jaar 2007:
- Uitkering volgens aangifte € 8.266
- Bij: Levensonderhoud gezin € 3.600
- Bij: Aankoop auto
€ 8.900
Totaal inkomen € 20.766
De Inspecteur heeft op basis van de bankafschriften van rekeningnummer [rekeningnummer] het uitgavenpatroon van belanghebbende beoordeeld. Voor het bedrag van levensonderhoud heeft de Inspecteur gebruik gemaakt van de Nibud-rekenmodellen. Volgens de Inspecteur kwam het gezin volgens de Nibud-rekenmodellen per maand een bedrag te kort. Tevens is de Inspecteur er in zijn berekeningen van uitgegaan dat belanghebbende de auto’s in de onderhavige jaren heeft aangeschaft en dat die aanschaf alleen maar betaald kan zijn uit verzwegen inkomen. Voor de berekening van de aanschafwaarden heeft hij de ouderdom van de auto’s in aanmerking genomen en afschrijvingsbedragen volgens de ANWB gehanteerd.
2.6.
De Rechtbank heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2006 verminderd in verband met de geschatte opbrengst van € 5.000 van de in 2006 ingeruilde Volkswagen.
2.7.
De partner van belanghebbende beschikte in de onderhavige jaren over een bankrekening waarop de kinderbijslag werd gestort.
2.8.
Tot de gedingstukken in de zaak met hofkenmerk 15/00511 behoren:
A) een Proces-Verbaal van verhoor van getuige [F] van [datum 1] 2009 waarin onder meer het volgende is opgenomen (pag. 6):
“O[pmerking]: Als ik een berekening maak van het aantal ritten dat u in opdracht van [belanghebbende] en (….) naar Duitsland heeft [gemaakt] kom ik uit op ongeveer 14 weken. Periode van ergens in oktober tot tijdstip van aanhouding [datum 6] 2008. In uw verklaring deelde U mede dat U minimaal 3x per week in opdracht van [belanghebbende] en (…) naar Duitsland reed met verdovende middelen, dan kom ik op gemiddeld 42 transporten uit. U verklaarde gemiddeld tussen de 2 en 5 kilo te vervoeren doch nooit minder dan 2 kilo. Uitgaande van een gemiddelde van 3 kilogram. Kom ik uit op 42 x 3 = 126 kilogram weed. Een korte berekening als de prijs van een kilo weed [€] 3500 per kilo is, dan kom ik op een totaal bedrag van 126 x 3500 = [€] 441000,-.
V[raag]: Is dit een reele weergave van het financiele plaatje dat door [belanghebbende] en (…) is verkregen?
A[ntwoord]: Ik kan U verklaren dat dit een reeel financieel plaatje is dat U heeft weergegeven.”.
B) Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal relaas van hoofdagent [G] van [datum 2] 2009 waarin is vermeld dat belanghebbende op [datum 3] 2007 met twee anderen te [H] is aangehouden en in de auto waarin zij zaten 4 kilo wiet is aangetroffen.
C) Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor van belanghebbende als verdachte van [datum 4] 2009 waarin belanghebbende heeft verklaard dat hij één keer 4 kilogram wiet heeft gekocht op de dag van de aanhouding bij [J] en dat hij de wiet op de pof mee kreeg.
D) Een afschrift van het vonnis van het Landgericht Trier van [datum 5] 2013 waaruit blijkt (pagina 7) dat de Duitse rechter voor de winstberekening is uitgegaan van 24 transporten in de periode tussen [datum 3] 2007 en [datum 6] 2008, van telkens 2 kilo à € 200 = € 9.600.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslagen terecht met omkering en verzwaring van de bewijslast zijn opgelegd omdat belanghebbende telkens de vereiste aangifte niet heeft gedaan en of sprake is van een redelijke schatting.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter nadere zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.794 (2005), € 8.877 (2006) en € 8.266 (2007). De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Ingevolge artikel 8:108, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 27h, lid 2, van de AWR is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende voor de onderhavige jaren is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017, 16/05276, ECLI:NL:HR:2017:675, volgt dat de vereiste aangifte onder meer niet is gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, lid 3, van de AWR geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, gesteld dat hij niet is aangemaand. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard niet te weten of een aanmaning is verstuurd. De ambtshalve aanslagen zijn opgelegd op 4 juli 2008, dat is iets meer dan één maand na de datum waarop de aangiften IB/PVV 2006 en 2007 uiterlijk bij de Belastingdienst moesten zijn ingediend, zodat het - naar het oordeel van het Hof - onwaarschijnlijk is dat belanghebbende in die korte tijdspanne nog is aangemaand. Voor de aangifte 2005 ontbreken op het aangiftebiljet weliswaar de datum van uitreiking en uiterlijke indieningsdatum, maar gesteld noch gebleken is dat ter zake van deze aangifte een ander tijdpad is gevolgd. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat de Inspecteur geen aanmaning heeft verzonden. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De aanslagen kunnen dan ook niet met omkering en verzwaring van de bewijslast worden opgelegd.
4.3.1.
Aangezien omkering en verzwaring van de bewijslast niet aan de orde is dient de Inspecteur voor onderhavige jaren aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de correcties aannemelijk te maken.
4.3.2.
Voor de jaren 2005 en 2006 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar de Nibud- rekenmodellen gesteld dat belanghebbende met zijn gezin per maand een bepaald bedrag tekort moet komen en verder dat de auto’s in 2005 en 2006 slechts kunnen zijn aangeschaft met verzwegen inkomen. Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat hij en zijn gezin mede onderhouden worden door zijn moeder en schoonouders en dat de verzekeringspremies voor de auto door zijn moeder aan hem worden terugbetaald. Verder is ter zitting van het Hof vast komen te staan dat de partner van belanghebbende een bankrekening had waarop – in ieder geval - de kinderbijslag werd gestort. Gelet op deze, niet op voorhand ongeloofwaardige, verklaringen van belanghebbende en het bestaan van een tweede bankrekening binnen het samenlevingsverband, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de door hem gestelde correcties niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat de aanslagen IB/PVV 2005 en 2006 moeten worden verminderd tot aanslagen berekend naar het belastbaar inkomen uit werk en woning zoals uit de aangiften blijkt, voor 2005 is dat € 6.794 en voor 2006 € 8.877.
4.3.3.
Voor het jaar 2007 heeft de Inspecteur eveneens gesteld dat op grond van de Nibud- rekenmodellen belanghebbende met zijn gezin per maand een bepaald bedrag tekort moet komen en dat de in 2007 aangeschafte auto slechts kan zijn aangeschaft met verzwegen inkomen. Onder verwijzing naar het hiervoor in 4.3.2. overwogene zijn deze correcties naar het oordeel van Hof door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. De Inspecteur acht de door hem aangebrachte correcties ook terecht omdat belanghebbende in 2007 inkomsten uit handel in verdovende middelen moet hebben genoten. De aanslag is volgens de Inspecteur daarom eerder te laag dan te hoog. De Inspecteur baseert zich op de verklaring van getuige [F] (zie 2.8), en de verklaring van belanghebbende op [datum 4] 2009 dat hij op de dag van aanhouding 4 kilo wiet had gekocht bij ene [J] (zie 2.8). Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat de getuigenverklaring van [F] als onbetrouwbaar terzijde moet worden gesteld omdat deze getuige zelf belang had bij het afleggen van een belastende verklaring jegens een ander, dat de op [datum 3] 2007 aangetroffen wiet niet door belanghebbende was gekocht en dat de Duitse rechter een winst over de periode [datum 3] 2007 tot [datum 6] 2008 heeft berekend van € 9.600. Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende verklaard dat ter bepaling van de inkomsten uit handel in verdovende middelen moet worden uitgegaan van de berekening uit het Duitse strafvonnis.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met de handel in verdovende middelen inkomsten heeft behaald en kan de berekening als opgenomen in het Duitse vonnis (zie 2.8) als meest betrouwbaar aanknopingspunt worden aanvaard aangezien belanghebbende deze inkomsten in zoverre heeft erkend. Omdat het gaat om de inkomsten die in 2007 zijn genoten zal het Hof het inkomen van belanghebbende uit betrokkenheid bij handel in verdovende middelen bepalen over de periode [datum 3] 2007 tot en met [datum 7] 2007 = afgerond 10 weken. Aldus komt het Hof op 10/18 x 24 transporten x 2 kilo x € 200 = € 5.333. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2007 dient gelet op het voorgaande te worden vastgesteld op € 8.266 + € 5.333 = € 13.599.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat de hoger beroepen gegrond zijn en de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur moeten worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Aangezien de uitspraken van de Rechtbank worden vernietigd dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 167 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Omdat de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof zal deze proceskostenvergoeding toekennen in de zaak met hofkenmerk 15/00509, waarbij de hoger beroepen als samenhangend worden aangemerkt.
4.7.
Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 990. Ingevolge artikel 8:75, lid 2, van de Awb dient het bedrag te worden betaald aan de rechtsbijstandsverlener.
4.8.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
In de zaak met kenmerk 15/00509
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
-
verklaarthet beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
vermindertde aanslag IB/PVV 2005 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.794;
-
vermindertde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
-
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 167 vergoedt; en
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990, en
gelastdat dit bedrag wordt betaald aan de rechtsbijstandsverlener van belanghebbende.
In de zaak met kenmerk 15/00510
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
-
verklaarthet beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
vermindertde aanslag IB/PVV 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.877; en
-
vermindertde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig.
In de zaak met kenmerk 15/00511
-
verklaarthet hoger beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van de Rechtbank;
-
verklaarthet beroep gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
vermindertde aanslag IB/PVV 2007 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.599; en
-
vermindertde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig.
Aldus gedaan op 19 mei 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, A.J. Kromhout en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.