Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 7 februari 2017, met uitzondering van de in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg vermeldde pleitnota van de toenmalige gemachtigde van [appellant] en de door die gemachtigde ter zitting overgelegde producties 9 en 10, die zich niet in het in hoger beroep overgelegde procesdossier bevinden;
- het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 28 maart 2017;
- een V6-formulier van [verweerster] met bijlage 4, ingekomen ter griffie op 10 april 2017;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 11 april 2017;
- een V8-formulier van [appellant] , ingekomen ter griffie op 18 april 2017;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 september 2016, ingekomen ter griffie op 10 maart 2017;
- de op 19 april 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
3.De beoordeling
“
(…) Hierbij zeggen wij u per direct ontslag op staande voet aan. Wij hebben u vele malen gewaarschuwd en kansen ter verbetering geboden, helaas heeft u niet aangetoond te willen verbeteren. Hierdoor zijn wij genoodzaakt uw ontslag aan te zeggen. (…)”.
(…) Het is voor cliënt niet geheel duidelijk wat nu exact de reden voor zijn ontslag is. Cliënt heeft de indruk dat dit komt omdat hij ziek thuis was en omdat hij niet thuis was. Voor de duidelijkheid wil ik u hierbij aangeven dat cliënt wel arbeidsongeschikt was en dat hij enkel zijn huis uit is geweest om medicijnen bij de apotheek te halen. (…)
-
in de voorlopige voorzieningenprocedure (art. 223 Rv): [verweerster] te veroordelen tot betaling van loon en emolumenten vanaf 23 juni 2016 onder verstrekking van salarisspecificaties, wettelijke verhoging, rente en buitengerechtelijke incassokosten;
in de hoofdzaak: primair [verweerster] te veroordelen tot toelating van hem tot zijn werkzaamheden op straffe van een dwangsom met rente en tot betaling van € 171,45 bruto wegens overwerkuren;
subsidiair [verweerster] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 40.000,- bruto (art. 7:681 BW), een bedrag wegens loon over de opzegtermijn (€ 11.352,- bruto), een transitievergoeding van € 22.184,61 bruto en € 2.157,98 bruto wegens opgebouwde niet genoten verlofuren, onder verstrekking van specificaties op straffe van een dwangsom, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten;
- primair de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden; en
- subsidiair, voor het geval het ontslag op staande voet zou worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] (art. 7:669 lid 3 sub e BW), althans een verstoring van de verhoudingen (art. 7:669 lid 3 sub g BW) en voor recht te verklaren dat [verweerster] aan [appellant] geen transitievergoeding is verschuldigd wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (art. 7:673 lid 7 sub c BW);
-
in de voorlopige voorzieningenprocedure: [verweerster] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van het loon van € 1.877,20 bruto per vier weken vanaf 23 juni 2016, te vermeerderen met wettelijke rente;
-
in de hoofdzaak: [verweerster] opgedragen te bewijzen dat de dringende reden was gelegen in het feit dat [appellant] tijdens het gesprek op 23 juni 2016 een dreigende houding aannam, zodat mevrouw [medewerker van verweerster 1] zich fysiek door hem bedreigd voelde; en
- dat de ontslagreden tijdens dit gesprek aan [appellant] duidelijk is gemaakt.
zo begrijpt het hof:] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in stand te laten op grond van art. 7:669 lid 2 aanhef en onder g BW met inachtneming van de opzegtermijn, zijnde het loon over de niet in acht genomen opzegtermijn, met toekenning van een billijke vergoeding van € 40.000,- bruto en een transitievergoeding van € 22.184,61, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten van beide instanties.
in incidenteel hoger beroepéén grief aangevoerd en het hof verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen waarvan beroep te bekrachtigen, met uitzondering van de overweging van de kantonrechter in de beschikking van 7 december 2016 dat [verweerster] aan [appellant] het loon dient te betalen vanaf 23 juni 2016 tot 7 december 2016 en verzocht om:
- primair [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van het op grond van de beschikking van 6 oktober 2016 aan hem betaalde loon, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
- subsidiair voor recht te verklaren of verstaan dat [appellant] verplicht is tot terugbetaling van het voornoemde loon, te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van deze beschikking tot de dag van algehele betaling.
zijnde het loon over de niet in acht genomen opzegtermijn”). [verweerster] heeft hiertegen verweer gevoerd, zodat zij door de door het hof voorgestane uitleg van het verzoek niet in haar verdediging wordt geschaad.
Gronden van beroep” vermeld dat hij zich niet kan verenigen met de beschikkingen waarvan beroep voor zover dit onder andere betreft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van een transitievergoeding. Een redelijke uitleg van de inhoud van het beroepschrift brengt mee dat het hoger beroep van [appellant] zich ook richt tegen de door de kantonrechter uitgesproken verklaring voor recht dat [verweerster] aan [appellant] niet de transitievergoeding is verschuldigd. Partijen hebben daarover ook in hoger beroep gedebatteerd.
De gemachtigde van [appellant] ontving op 12 juli 2016 een e-mail van de gemachtigde van [verweerster] met een verslag van het gesprek van 23 juni 2016, maar hierin wordt niets gezegd over bedreiging of intimidatie door [appellant] . Dat is pas het eerst aan de orde gekomen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
(…) Ik heb hem gevraagd: “goh [roepnaam van appellant] waarom doe je nu weer iets tegen de regels?”. [appellant] zei dat het dossier nep was. Dat hij zelf ook een dossier thuis had en dat wij maar van alles opschreven in het dossier. Hij deed dat op een minachtende toon. Hij werd toen nog meer opgewonden en zei: “ontsla mij dan” en “je kunt me toch niets maken” en dat hij toch een zak geld zou krijgen als hij ontslagen zou worden. Tegelijk kwam hij over de tafel heen naar mij toe en keek mij recht in het gezicht aan. Ik schrok uiteraard. Het voelde voor mij heel bedreigend. Ik deinsde achteruit en zei tegen meneer [medewerker van verweerster 2] ; “Het is beter dat we dit gesprek beëindigen” (…)”.
(…) [medewerker van verweerster 1] (…) heeft hem direct voorgelegd waarom hij zich niet aan de regels heeft gehouden. De reactie van [appellant] was direct al redelijk geïrriteerd. Het was van de strekking dat het niet uitmaakten wat wij daar vonden. Ik weet wel dat hij het er niet mee eens was dat hij hierop werd aangesproken. [roepnaam medewerker van verweerster 1] vroeg hem vervolgens waarom hij zo reageerde. Daarop escaleerde het direct. [appellant] werd boos. Dat bleek uit het feit dat hij uit zijn stoel naar voren kwam en dat hij luider begon te praten. [roepnaam medewerker van verweerster 1] vroeg hem of hij misschien uit was op zijn ontslag. Daarbij wees zij er op dat er over hem een dik dossier is. De reactie van [appellant] was hem dan maar te ontslaan en dat [verweerster] hem dan toch veel geld zou moeten betalen. Andere woorden kan ik mij nu niet meer letterlijk herinneren. Op dat moment werd het gedrag van [appellant] dreigend. Dat bleek eruit dat hij op stond en dat hij voorover over tafel kwam staan richting [roepnaam medewerker van verweerster 1] en dat hij luid sprak. Ik zag dat [roepnaam medewerker van verweerster 1] schrok. Ik ben toen in actie gekomen en heb [appellant] meegenomen naar de gang (…)”.
(…) Ik ben gaan zitten tegenover [medewerker van verweerster 1] . Zij zei tegen mij “wij zijn klaar met jou”. Zij gaf mij een papier waar op stond dat ik ontslag op staande voet kreeg. Daar voor is helemaal niets gezegd. Ik was niet boos op dat moment. Ik heb mevrouw [medewerker van verweerster 1] niet bedreigt, absoluut niet. Ik ken haar al 25 jaar. Ik beschouw haar als mijn zus. Ik heb gezegd dat ik het ontslag jammer vond. (…) Ik was erg van streek van het ontslag (…)”.
Voor het overige zijn -ook in eerste aanleg- onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [appellant] . Het feit dat [appellant] op 27 september 2016 -naar zijn zeggen op weg naar een vriend/collega- langs de woning van [medewerker van verweerster 1] is gereden en daar volgens [verweerster] is blijven stilstaan leidt niet tot een ander oordeel.
Anders dan [verweerster] heeft betoogd, ziet het hof noch in het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding, noch in de Regeling looncomponenten en arbeidsduur aanknopingspunten voor een ander oordeel. [verweerster] heeft de juistheid van de hoogte van de door [appellant] berekende transitievergoeding niet weersproken.
Het hof zal op grond van het voorgaande de bestreden beschikking van 7 december 2016 op dit onderdeel vernietigen en aan [appellant] de verzochte transitievergoeding van € 22.184,61 bruto alsnog toewijzen.
Al hetgeen overigens is verzocht zal worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van [appellant] deels slagen. De grief in incidenteel hoger beroep faalt.