ECLI:NL:GHSHE:2017:2836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
200.213.751_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van appellanten [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank Oost-Brabant had op 29 maart 2017 [appellante 2] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat zij niet tijdig de ontbrekende gegevens had aangeleverd. Appellanten hebben in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hen van toepassing te verklaren. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 mei 2017 is het hof geïnformeerd over de omstandigheden rondom de indiening van de aanvullende stukken en de rol van de hypotheekverstrekker in het minnelijk traject. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante 2] niet de vereiste verklaring heeft overgelegd dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke regeling, zoals vereist door artikel 285 lid 1 sub f van de Faillissementswet. Het hof heeft ook vastgesteld dat [appellant 1] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat er geen uitspraak in eerste aanleg is gedaan. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar op andere gronden dan de rechtbank had gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 22 juni 2017
Zaaknummer : 200.213.751/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/318211 / FT RK 17/168
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. M.A.J. Emonds te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met 6 producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2017, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op [appellant 1] en [appellante 2] van toepassing te verklaren.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Emonds.
Voorts is ter zitting in hoger beroep verschenen, in de hoedanigheid van informante, mevrouw [informante] namens bureau schuldhulpverlening (hierna: [informante] ).
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het indieningsformulier met bijlagen genummerd 7 tot en met 9 van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 10 mei 2017;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde aantekeningen;
- de brief van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 19 mei 2017 met bijlagen genummerd 10 en 11, bij het hof ingekomen op 22 mei 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij op 21 februari 2017 ingediend verzoekschrift heeft [appellante 2] de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank [appellante 2] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Ter motivering daarvan heeft de rechtbank overwogen dat is gebleken dat zij heeft nagelaten haar verzoek binnen de gestelde termijn van één maand met de ontbrekende gegevens aan te vullen. Haar verzoek voldoet daarom niet aan de daartoe gestelde eisen.
3.3.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn
hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Met dagtekening 23 februari 2017 heeft [appellante 2] een schrijven van de rechtbank ontvangen omdat het verzoekschrift nog niet volledig was. [appellante 2] diende de aanvullende stukken binnen één maand na dagtekening van de brief bij de rechtbank in te dienen.
Op 23 maart 2017 hebben [appellant 1] en [appellante 2] de gevraagde aanvulling van het verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft hiervan een ontvangstbevestiging aan [appellant 1] en [appellante 2] verstrekt. Hieruit blijkt dat de gevraagde aanvullende stukken exact één maand na dagtekening van het schrijven bij de rechtbank zijn ingediend en door haar zijn ontvangen.
De advocaat heeft naar aanleiding van het bovenstaande telefonisch contact opgenomen met de rechtbank, teneinde te achterhalen of de rechtbank daadwerkelijk van oordeel was dat de aanvulling niet tijdig was ontvangen of dat er nog bepaalde aanvullende stukken zouden ontbreken. De griffier kon echter alleen uitgaan van de beschikking waarin staat vermeld dat de termijn was verstreken. Voor een nadere toelichting werd verzocht dit schriftelijk bij de rechtbank op te vragen. Het complete dossier in eerste aanleg is vervolgens bij brief van 4 april 2017 bij de rechtbank opgevraagd. Daarnaast is tevens om een nadere motivering van de beschikking gevraagd. De rechtbank heeft in reactie daarop evenwel telefonisch kenbaar gemaakt dat de rechtbank tot op heden in het geheel geen stukken in bezit heeft en [appellante 2] daarom niet-ontvankelijk is verklaard. De stukken zijn blijkens de ontvangstbevestiging echter wel bij de rechtbank ingediend, maar vervolgens zijn zij bij de rechtbank zoek geraakt. De rechtbank was daarom niet in staat het dossier in eerste aanleg aan te leveren.
Gelet op het vorenstaande zijn de gevraagde aanvullende stukken tijdig ingediend en is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat [appellant 1] en [appellante 2] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De gevraagde aanvullende stukken zaten in een gele ordner. In deze stukken is het verzoek van [appellant 1] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling meegenomen. Op de vragen van het hof over de beschikking in de zaak van [appellant 1] kan ik, advocaat, slechts antwoorden dat ik een beschikking van de rechtbank waarbij [appellant 1] niet-ontvankelijk is verklaard, ook niet bij de stukken heb. Ik weet dus ook eigenlijk niet of een dergelijke beschikking wel genomen is.
Volgens [informante] is er geen minnelijke regeling aan de schuldeisers aangeboden omdat de schuldenpositie niet vaststaat. De schuldenpositie is volgens [informante] niet vast te stellen doordat de hypotheekverstrekker geen medewerking verleent aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Verder weigert de hypotheekverstrekker vooralsnog in te stemmen met verkoop van het appartement van [appellant 1] en [appellante 2] (hierna: het appartement) zolang deze verkoop een restschuld tot gevolg zou hebben.
De ontvankelijkheid van de verzoeken in hoger beroep
3.5.1.
Het hof overweegt over de ontvankelijkheid in hoger beroep als volgt. [appellante 2] is tijdig in hoger beroep gekomen van de ten aanzien van haar gegeven beschikking van de rechtbank van 29 maart 2017. Zij is daarom in haar hoger beroep ontvankelijk.
3.5.2.
Noch in het dossier van [appellant 1] , noch in dat van [appellante 2] is een uitspraak in eerste aanleg ten aanzien van [appellant 1] aangetroffen. Het hof heeft ambtshalve informatie ingewonnen bij de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank heeft telefonisch bevestigd dat zij ten aanzien van [appellant 1] geen uitspraak heeft gedaan. Dat betekent dat er voor [appellant 1] geen uitspraak in eerste aanleg is gedaan waarvan hij in hoger beroep zou kunnen komen. Reeds hierom moet [appellant 1] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat [appellant 1] niet ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
Dit oordeel treft niet het door [appellante 2] ingestelde hoger beroep.
Het minnelijke traject
3.6.
Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw moet worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wetgever is dat de schuldenaar een poging doet om aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Indien de schuldenaar niet tot een buitengerechtelijke schuldregeling is gekomen, dient het verzoekschrift een met redenen omklede verklaring te bevatten dat daartoe geen reële mogelijkheden bestaan.
3.6.1.
Uit de memorie van toelichting van de Wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (kamerstukken 29 942 nr. 3 vergaderjaar 2004-2005) blijkt dat dit wetsvoorstel onder andere ertoe strekt de regeling van de sanering van schulden van natuurlijke personen te vereenvoudigen en de toegang tot de schuldsaneringsregeling beter te beheersen. De wetgever heeft bij deze wijziging onder meer voor ogen gestaan dat het bij economische tegenwind juist klemt dat het sociaal-maatschappelijke belang dat de schuldsaneringsregeling ook daadwerkelijk bereikbaar moet blijven voor wie te goeder trouw is en wie oprecht en actief (maar tevergeefs) heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een schikking te komen en die aldus in een benarde schuldenpositie geen andere keuze overblijft dan een beroep op de rechter te doen. Voor deze groep schuldenaren is de schuldsaneringsregeling oorspronkelijk bedoeld en voor die groep wordt de toegang tot die regeling ook in het nieuwe stelsel niet belemmerd. Strenge toelatingscondities zijn een manier om de schuldenaar tot het uiterste te laten gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken.
3.6.2.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat [appellante 2] voorafgaand aan haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet heeft doorlopen doordat zij (een aantal van) haar schuldeisers geen - minnelijk of anderszins - akkoord heeft aangeboden. [appellante 2] geeft hiervoor als enige reden dat, doordat de hypotheekverstrekker (de hypotheekhouder) niet wenste mee te werken aan onder meer verkoop van het appartement zolang die verkoop in een restschuld zou resulteren, haar schuldpositie niet is vast te stellen, waardoor het onmogelijk is een deugdelijk minnelijk voorstel aan de overige schuldeisers te doen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De schuldsaneringsregeling geldt niet voor vorderingen die met een recht van hypotheek zijn gezekerd (vgl. HR 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7996, NJ 2009/203), zodat kan worden verdedigd dat de potentiële saniet in het kader van het beproeven van een minnelijke regeling de hypotheekhouder/schuldeiser geen aanbod hoeft te doen. De potentiële saniet mag dat dus wel, maar is daartoe niet verplicht omdat, zolang niet is geëxecuteerd (en er dus, in voorkomende gevallen, geen restschuld is) de hypotheekhouder een schuldeiser met voorrang is en een separatist op grond van de Faillissementswet.
Zo bezien heeft [appellante 2] het beproeven van een minnelijke regeling ten onrechte laten afhangen van de medewerking van de hypotheekverstrekker, en heeft zij niet de ingevolgde artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw vereiste met redenen omklede verklaring overgelegd.
3.6.3.
Verder overweegt dit hof dat, ofschoon artikel 285 Fw zelf, anders dan bijvoorbeeld artikel 329 Fw, geen duidelijkheid geeft over de kring van schuldeisers, op grond van deze bepaling wel duidelijk is dat een mogelijke restschuld als gevolg van verkoop van het onderpand geen schuld in de zin van artikel 285 lid 1 sub f Fw is, omdat de minnelijke regeling als bedoeld in die bepaling zich naar haar aard enkel uitstrekt tot die schulden waarvan de omvang bepaalbaar is op het moment dat de minnelijke regeling moet worden beproefd. Een mogelijke restschuld voldoet niet aan dat bepaalbaarheidsvereiste, zodat zij in het kader van het beproeven van een minnelijke regeling buiten beschouwing moet blijven. Dat betekent dat [appellante 2] ook in deze redenering het niet beproeven van een minnelijke regeling niet kan rechtvaardigen door zich er op te beroepen dat de hypotheekverstrekker niet wenste mee te werken aan de verkoop van het appartement. Voor zover de hypotheekverstrekker anderszins zijn medewerking heeft geweigerd waardoor de schuldpositie van [appellante 2] niet bepaalbaar was, overweegt het hof dat [appellante 2] dit niet inzichtelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van de wel bepaalbare schulden die [appellante 2] bij de hypotheekverstrekker heeft (blijkens bijlage 11 gaat het per 2 mei 2017 om een bedrag van € 335,35), heeft [appellante 2] geen reden gegeven waarom deze schulden niet in het beproeven van een minnelijke regeling zijn meegenomen. Aldus heeft [appellante 2] in deze redenering evenmin de vereiste met redenen omklede verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw overgelegd.
3.6.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat [appellante 2] niet ontvankelijk is in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling nu zij niet de ingevolge artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw met redenen omklede verklaring heeft overgelegd. Hieraan doet niet af dat de rechtbank, gelet op de door haar aan [appellante 2] verstrekte ontvangstbevestiging van 23 maart 2017 en de omstandigheid dat het hof er niet aan twijfelt dat [appellante 2] - zoals zij stelt - die dag ook daadwerkelijk alle gevraagde aanvullende stukken bij de rechtbank heeft ingediend, haar beslissing niet heeft kunnen baseren op de, naar het hof begrijpt, enkele overweging dat [appellante 2] die stukken niet tijdig heeft ingediend.
3.7.
Het hof overweegt ten overvloede dat, nu [appellante 2] heeft nagelaten de jaarstukken van haar in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming (een gastouderbureau) over te leggen, het hof bij gebreke aan deze essentiële verificatoire bescheiden niet in staat is zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld te vormen van de aard, omvang en moment van ontstaan van de schulden die [appellante 2] uit hoofde van die onderneming heeft. De overgelegde aangiften inkomstenbelasting van [appellante 2] zijn te summier om dat gebrek te helen. Het gevolg van een en ander is dat, nu het hof niet kan beoordelen of voldoende aannemelijk is dat (bepaalde) schulden gedurende de in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw bedoelde periode van vijf jaar te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, door [appellante 2] niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.8.
Het hof overweegt ten slotte dat de beschikking waarvan beroep gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.6.2 en 3.6.3 is overwogen, zal worden bekrachtigd, zij het op andere gronden.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant 1] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij [appellante 2] niet-ontvankelijk is verklaard.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.B. Smits, L.Th.L.G. Pellis en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.