ECLI:NL:GHSHE:2017:3947

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
200.180.200_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing arbeidsovereenkomst en vorderingen tot betaling van loon en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [Appellant] vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank zou verklaren dat er een arbeidsovereenkomst bestond, en dat [geïntimeerde] hem loon verschuldigd was. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is en dat de feitelijke omstandigheden niet wijzen op een gezagsverhouding die kenmerkend is voor een arbeidsovereenkomst. [Appellant] heeft betoogd dat hij jarenlang werkzaamheden heeft verricht en daarvoor salaris ontving, maar het hof oordeelt dat de omstandigheden en de wijze waarop de rechtsverhouding tussen partijen was ingericht, niet duiden op een arbeidsovereenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.200/01
arrest van 12 september 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J. Brakke te Zeewolde,
tegen
[B.V. in liquidatie] B.V. in liquidatie,
gevestigd te gemeente [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.F.J.M. Mulders te Echt,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 augustus 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3942860\ CV EXPL 15-2545)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties en eiswijziging in incidenteel appel;
  • het schriftelijk pleidooi van [appellant] met producties;
  • het schriftelijk pleidooi van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Met dien verstande dat het hof productie A9 bij memorie van grieven en productie 20 bij conclusie van antwoord niet heeft aangetroffen.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende (door de kantonrechter vastgestelde) feiten:
[geïntimeerde] is een onderneming die zich bezig hield met de aan- en verkoop van onroerend goed en bemiddeling bij huur en verhuur van onroerend goed. De onderneming is een familiebedrijf dat oorspronkelijk werd opgericht door vader [vader] die in 2007 is overleden. [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] , de broer van [appellant] , is statutair bestuurder van [geïntimeerde] ;
de [Administratiekantoor] gevestigd te [plaats] (hierna: [Administratiekantoor] , hof) is enig aandeelhouder van [geïntimeerde] ;
na het overlijden van vader [vader] nemen [appellant] en [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] plaats in het bestuur van de [Administratiekantoor] ;
[appellant] , [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] en hun zus [zus] zijn ieder voor 1/3 gedeelte aandeelhouder (bedoeld zal zijn certificaathouder, hof) in de [Administratiekantoor] .
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in conventie in eerste aanleg na wijziging van eis, kort gezegd, gevorderd:
te verklaren voor recht dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst bestaat op grond waarvan [geïntimeerde] maandelijks een bedrag van € 3.931,-- bruto exclusief 8 % vakantiegeld verschuldigd is;
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 55.191,-- bruto ten titel van verschuldigd loon en een bedrag van € 27.595,62 ten titel van wettelijke verhoging en de wettelijke rente over een bedrag van € 82.786,86; en voorts
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.602,87 ten titel van buitengerechtelijke kosten
en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de kosten van de conservatoire derdenbeslagen.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat er tussen hem en [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst bestaat, omdat er sprake is van jarenlang verrichten van werkzaamheden en het daarvoor ontvangen van salaris, terwijl aan hem vanaf januari 2014 geen salaris meer is betaald.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in conventie. Het verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In reconventie heeft [geïntimeerde] , kort gezegd, gevorderd:
te verklaren voor recht dat geen arbeidsovereenkomst bestaat tussen [geïntimeerde] en [appellant] ;
voor zover wel een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] bestaat deze te ontbinden;
in het geval er wel een arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] is (geweest) te verklaren voor recht dat [appellant] tijdens de [Administratiekantoor] vergadering van 14 mei 2014 afstand heeft gedaan van alle rechten uit hoofde van die overeenkomst;
te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door de [Administratiekantoor] en/of [geïntimeerde] niet tijdig te informeren over mogelijke claims;
[appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] te betalen alle door laatst genoemde geleden schade als gevolg van genoemd onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[appellant] te veroordelen tot overdracht aan [geïntimeerde] van de in de conclusie van antwoord genoemde auto met bijbehorende sleutels en administratiepapieren;
[appellant] te veroordelen tot vergoeding aan [geïntimeerde] van alle aan de auto verbonden kosten, vanaf 15 november 2014;
en opheffing van de door [appellant] ingevolge de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, d.d. 6 februari 2015 gelegde beslagen.
In conventie en reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] in de proceskosten te veroordelen.
3.2.5.
[appellant] heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaren dan wel ontzegging van de vordering in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.3.
In het vonnis van 26 augustus 2015 waarvan beroep heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie [geïntimeerde] niet ontvankelijk verklaard in haar vorderingen betreffende de auto en de vorderingen van [geïntimeerde] voor het overige afgewezen. Zowel in conventie als reconventie zijn de proceskosten gecompenseerd.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot het alsnog toewijzen van het in eerste aanleg in conventie gevorderde en tot afwijzing van het in reconventie gevorderde. Voorts heeft hij gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn.
3.5.
Voordat het hof tot beoordeling van de grieven in principaal hoger beroep overgaat oordeelt het hof ten aanzien van het incidenteel hoger beroep als volgt.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord op pagina 18 het kopje “
Incidenteel appel” opgenomen. Onder voornoemd kopje is een wijziging van haar eis in reconventie, als weergegeven in de conclusie in reconventie, opgenomen. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep in reconventie en opnieuw recht doende conform haar gewijzigde eis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties. [geïntimeerde] heeft haar eis in die zin verminderd dat, kort gezegd, thans niet meer wordt gevorderd hetgeen hiervoor is opgenomen onder randnummer 3.2.4. betreffende de overdracht van de auto met bijbehorende sleutels en administratiepapieren, de vergoeding van de aan de auto verbonden kosten en de opheffing van het beslag.
Nu [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep evenwel geen kenbare grieven heeft gericht tegen het vonnis waarvan beroep zal zij niet ontvankelijk worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep.
3.6.
Met de grieven in principaal hoger beroep betoogt [appellant] in de kern dat tussen hem en [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst bestaat en dat [geïntimeerde] op basis van deze arbeidsovereenkomst aan hem loon verschuldigd is.
3.7.
[geïntimeerde] heeft betwist dat tussen haar en [appellant] een arbeidsovereenkomst bestaat en betwist dat zij loon, rente en kosten aan [appellant] verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot in stand laten van het vonnis waarvan beroep in conventie en veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
3.8.
Het hof oordeelt dat tussen partijen niet in geschil is dat tussen hen geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellant] in 2006 is opgenomen in het familiebedrijf en dat hij aanvankelijk werkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde] .
3.9.
Het hof stelt voorop dat partijen hun rechtsverhouding op verschillende wijze (hebben) kunnen inrichten. Dat wat tussen [appellant] en [geïntimeerde] heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hen bij het aangaan van de hun rechtsverhouding voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk uitvoering en daarmee inhoud aan hun rechtsverhouding hebben gegeven. (Vgl. HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495).
3.10.
Omtrent hetgeen door partijen bij het aangaan van hun rechtsverhouding is afgesproken, hun verklaringen en gedragingen en omtrent hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, heeft [appellant] niets gesteld. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat vader het familiebedrijf steeds heeft geleid. Hij bepaalde wat er gebeurde. In 2000 koos [appellant] ervoor om het bedrijf te verlaten. In 2002 ging het zodanig slecht met het bedrijf dat vader zich genoodzaakt voelde om de bedrijfsactiviteiten in een andere BV ( [geïntimeerde] ) onder te brengen en ook formeel niet meer als statutair bestuurder in deze BV op te treden. Zijn zoon [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] is toen tot statutair bestuurder benoemd maar feitelijk wijzigde de situatie daardoor niet. De zeggenschap in de BV bleef bij vader. Vader had feitelijk de zeggenschap in de [Administratiekantoor] . Door het directiestatuut werd [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] feitelijk iedere vrijheid van handelen ontnomen, omdat hij voor belangrijke beslissingen betreffende de kern van de activiteiten van de onderneming toestemming van de [Administratiekantoor] nodig had. De posities van [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] en [appellant] waren dus in die zin dezelfde en het feit dat [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] statutair bestuurder was, deed daar niet aan af. [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] had geen arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] en [appellant] dus ook niet. Dit was hetgeen partijen in 2006, volgens [geïntimeerde] , voor ogen stond.
Het hof stelt vast dat [appellant] (bij schriftelijk pleidooi) niet heeft betwist dat vader steeds de feitelijke leiding over het familiebedrijf heeft gehad. Voorts is gesteld noch gebleken dat er in 2006, bij het aangaan van de rechtsbetrekking, afspraken tussen partijen zijn gemaakt over belangrijke aspecten van een arbeidsovereenkomst, zoals daar zijn de aard van de functie en het te verrichten werk (de prestatie), de daarbij behorende beloning en de hoeveelheid vakantiedagen. Het gegeven dat er bij aanvang geen schriftelijk arbeidscontract is gesloten, past in hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht aangaande hetgeen partijen bij aanvang van de relatie voor ogen stond.
Voor de beoordeling van wat partijen voor ogen stond is voorts van belang hoe partijen feitelijk uitvoering en daarmee inhoud aan hun rechtsverhouding hebben gegeven.
Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst op het bestaan waarvan [appellant] zich beroept zijn de elementen gezagsverhouding, en tegen loon gedurende zekere tijd arbeid verrichten van belang.
3.11.
[appellant] heeft onderrandnummer 12-22 van de conclusie van antwoord in reconventie een beperkte opsomming van de aard van zijn werkzaamheden in de jaren 2011, 2012 en 2013 gegeven en voorts gesteld dat hij zich bezighoudt met acquisitie, notuleren en het ontwikkelen van duurzame bio-eco woningen.
Gezagsverhouding
3.12.
Volgens [appellant] is sprake van een gezagsverhouding onder andere omdat: hij formeel noch materieel enige invloed had op het beleid van de onderneming en dat [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] als bestuurder de koers bepaalde en daarbij geen overleg met zijn broer voerde; [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] als enige toegang tot de bank en de financiën van de onderneming had; hij niet gemachtigd was om namens [geïntimeerde] rechtshandelingen te verrichten; hij, zo blijkt uit de werkverdeling op kantoor, opdrachten van [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] ontving, maar niet bevoegd was opdrachten aan [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] te verstrekken en dit ook niet gebeurde; hij in opdracht en onder leiding van [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] werkzaamheden verrichtte en dat dat zelfs in de weekenden en schoolvakanties gebeurde; dat toezicht werd uitgeoefend op zijn werkzaamheden en dat correctie en bijsturing door [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] plaatsvond; dat hij als assistent van [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] fungeerde; zijn verplichting om werkzaamheden te verrichten een persoonlijke verplichting was en hij zich niet door een ander mocht laten vervangen en zulks ook niet heeft gedaan; dat [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] alleen overleg voerde met [oom] (oom van de broers, hof), die ook gemachtigd was om namens [geïntimeerde] de aandelenportefeuille te beheren en [appellant] daar niets over te zeggen had. Voorts wijst [appellant] (randnummer 65 van zijn memorie van grieven) nog op een aantal bijkomende omstandigheden waaruit volgens hem blijkt dat sprake is van een gezagsverhouding.
3.13.
Volgens [geïntimeerde] is geen sprake van een gezagsverhouding. Zij voert daartoe aan dat in 1994 de [Administratiekantoor] werd opgericht en deze de aandelen houdt van o a. [geïntimeerde] en [B.V.] B.V van welke laatste vennootschap na het overlijden van vader, [appellant] de directeur was en dat alle activiteiten van [B.V.] B.V en [geïntimeerde] door de broers samen werden uitgevoerd.
Voorts, zo betoogt [geïntimeerde] , was [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] weliswaar formeel haar directeur, maar deze was gebonden aan het directiestatuut (productie 65 bij memorie van antwoord) dat hem feitelijk iedere vrijheid van handelen ontnam. Krachtens het directiestatuut was voor belangrijke beslissingen betreffende de kern van de activiteiten van de onderneming, zoals het aangaan van overeenkomsten met gemeenten, aannemers, architecten, makelaars, projectontwikkelaars in het kader van acquisitie en werving van woningbouwprojecten, toestemming nodig van de [Administratiekantoor] . Het bestuur van de stichting bestond (naar het hof begrijpt, na het overlijden van vader [vader] ) uit de gebroeders [broers] , die gezamenlijk bevoegd waren. Weliswaar was [derde] tot 6 mei 2014 mede bestuurder, maar hij bleef steeds op de achtergrond en [appellant] en [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] hebben feitelijk de beslissingen binnen de [Administratiekantoor] genomen.
3.14.
Bij schriftelijk pleidooi betoogt [appellant] dat voornoemd directiestatuut hem volstrekt onbekend is en dat het zich ook niet bij de [appellant] bekende stukken van de [Administratiekantoor] bevindt. Voorts betoogt hij dat hij (naar het hof begrijpt sinds 16 december 2013) door [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] niet meer tot de administratie van de [Administratiekantoor] wordt toegelaten.
3.15.
[geïntimeerde] heeft bij schriftelijk pleidooi onder andere verzocht het beroep van [appellant] op onbekendheid met het directiestatuut buiten beschouwing te laten, nu [appellant] deze stelling eerder in de procedure had moeten brengen.
3.16.
Het hof passeert het betoog van [geïntimeerde] dat het beroep van [appellant] op onbekendheid met het directiestatuut buiten beschouwing moet worden gelaten. [geïntimeerde] heeft eerst bij memorie van antwoord een beroep op dit statuut gedaan en [appellant] heeft daarop eerst bij pleidooi kunnen reageren. Hierna zal blijken dat een beroep op onbekendheid met het directiestatuut evenwel niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.17.
Bij directiestatuut, d.d. 15 augustus 2002, (productie 65 bij memorie van antwoord) zijn [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] en de [Administratiekantoor] het volgende overeengekomen:
“De directeur behoeft vooraf de schriftelijke toestemming van de aandeelhouders voor:
het plegen van acquisitie en werving van woningbouwprojecten, daaronder begrepen het sluiten van (voor-) overeenkomsten met gemeente, aannemers, architecten, makelaars, projectontwikkelaars e.d.;
het aannemen en ontslaan van personeel, alsmede de arbeidsvoorwaarden;
het openen van bankrekeningen;
het aangaan van kredietovereenkomsten;
zaken die een bedrag vertegenwoordigen van meer dan € 2.500,-.
De ingangsdatum van deze overeenkomst is 15 augustus 2002 en is voor onbepaalde tijd aangegaan.
Met goedvinden van beide partijen kan deze overeenkomst worden gewijzigd.
(…)”
3.18.
Het hof oordeelt als volgt.
[appellant] stelt onbekend te zijn met het directiestatuut, maar betwist niet de geldigheid daarvan. In het licht van voornoemd directiestatuut, brengt de omstandigheid dat [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] statutair bestuurder van [geïntimeerde] was en [appellant] niet, niet mee dat sprake is van een gezagsverhouding die (met andere elementen) past bij de conclusie dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Hetzelfde geldt voor het overige door [appellant] in het kader van een volgens hem bestaande gezagsverhouding aangevoerde. Ook buiten het kader van een arbeidsovereenkomst kunnen immers opdrachten worden gegeven en kan er correctie en bijsturing plaatsvinden. Bijvoorbeeld in het kader van afspraken over werkverdeling. Ook indien er vanuit moet worden gegaan dat oom [oom] achter de schermen aan de touwtjes trok en [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] aanstuurde wordt het voorgaande niet anders. Nu [appellant] voorts niet heeft betwist dat het directiestatuut ziet op kernactiviteiten van de onderneming lag op de weg van [appellant] om, in het licht van hetgeen [geïntimeerde] omtrent het ontbreken van een gezagsverhouding heeft gesteld, onderbouwd aan te voeren dat en welke in het directiestatuut genoemde handelingen zijn verricht zonder dat de vereiste toestemming is gevraagd, zodat uit dien hoofde zou moeten worden geconcludeerd dat een andere invulling aan het directiestatuut is gegeven en daarom wel tot het bestaan van een gezagsverhouding zou moeten worden geconcludeerd. Evenzeer lag het, gezien het voorgaande, op de weg van [appellant] onderbouwd aan te voeren dat hij niet onder het directiestatuut vallende werkzaamheden verrichtte waarover het door hem gestelde gezag werd uitgeoefend van een dusdanige omvang dat reeds daarom van een gezagsverhouding sprake was. Nu [appellant] omtrent het voorgaande niets, althans onvoldoende heeft aangevoerd is bewijslevering, als door hem aangeboden, niet aan de orde. Zijn betoog dat hij dagelijks op kantoor gewoon aan het werk was is niet voldoende. Hiermee wordt immers geen inzicht gegeven in de aard en omvang van de werkzaamheden en voor wie hij die werkzaamheden verrichtte. Dit klemt te meer nu [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellant] voornamelijk voor zichzelf werkte.
Aan het voorgaande doet, wanneer daarvan moet worden uitgegaan, niet af dat [appellant] in de periode september 1995 - mei 2001 bij het voormalige [geïntimeerde] in dienstbetrekking heeft gewerkt. Deze dienstbetrekking is, naar [appellant] zelf stelt, met wederzijds goedvinden beëindigd. Evenmin doet aan het voorgaande af dat [appellant] , naar hij stelt, in 2006 toen hij weer terugkwam in de onderneming heeft moeten zweren dat hij [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] boven zich zou dulden en als baas zou erkennen. Grief 2 faalt.
Tegen loon gedurende zekere tijd arbeid verrichten
3.19.
Met grief 3 betoogt [appellant] dat hij nimmer ondernemer is geweest en dat hem middels loonstroken is uitbetaald, zodat sprake is van een arbeidsverhouding. Eerst toen het minder goed ging met de onderneming heeft [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] besloten om geen WW-premies meer af te dragen, aldus [appellant] .
3.20.
[geïntimeerde] betoogt dat het nimmer de bedoeling van een van partijen was om een arbeidsovereenkomst aan te gaan en dat vanaf 2007 tot en met 2013 vanuit [geïntimeerde] maandelijks geld, te weten leefgeld, aan de broers [broers] is uitgekeerd. Deze uitkering is, aldus [geïntimeerde] , formeel als salaris geboekt om onttrekking van de gelden aan de vennootschap te kunnen verantwoorden. Aangezien beide broers [broers] , direct of indirect, een aanmerkelijk belang in de vennootschap hadden waren zij niet gehouden premie voor werknemersverzekeringen af te dragen. Voorts betoogt [geïntimeerde] dat leefgeld werd uitgekeerd naar behoefte. Vader had ongeveer
€ 8.000,-- per maand nodig, [broer van appellant, statutair bestuurder van geïntimeerde] € 2.300,-- (kinderen) en [appellant]
€ 2.150,--. Vakantiegeld werd niet toegekend.
3.21.
Het hof oordeelt als volgt.
[appellant] heeft niet betwist dat naar behoefte werd betaald. Dat hetgeen hij als salaris ontving paste bij zijn functie als projectontwikkelaar is door hem niet (onderbouwd) gesteld, hetgeen gezien het betoog van [geïntimeerde] wel op zijn weg had gelegen. Evenmin betwist [appellant] dat geen vakantiegeld werd toegekend. Weliswaar betoogt [appellant] dat eerst toen het minder goed ging geen WW-premie meer werd betaald, maar dit betoog is onvoldoende onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden aangenomen dat hetgeen aan [appellant] via loonstroken werd uitbetaald heeft te gelden als een tegenprestatie voor de verrichte arbeid en in die zin sprake is van een arbeidsovereenkomst. Nog daar gelaten dat sprake is van een stelling die tardief is aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af dat [geïntimeerde] , naar [appellant] betoogt, werkgeversheffing Zorgverzekeringswet ten behoeve van [appellant] heeft ingehouden en afgedragen.
In zoverre faalt grief 3 en behoeft deze voor het overige geen behandeling.
3.22.
Grief 1, welke is gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde, door het hof niet overgenomen, feiten: dat door de broers [broers] is besloten om tot ontmanteling van [geïntimeerde] over te gaan, er vanaf 2011 nog nauwelijks werkzaamheden werden uitgeoefend in de onderneming en vanaf 2013 de acquisitie is gestopt en nog slechts is ingezet op afwikkeling van de liquidatie van de onderneming, behoeft geen beoordeling, nu deze gezien hetgeen hiervoor is geoordeeld niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.23.
Ook grief 4, met welke grief [appellant] betoogt dat de kantonrechter ten onrechte zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, behoeft geen beoordeling, daar deze gezien hetgeen hiervoor is geoordeeld niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.24.
Met grief 5 betoogt [appellant] dat vader [vader] in 1994 zijn “erfenis” (bedoeld zal zijn nalatenschap, hof) in de vorm van bedrijven door middel van de [Administratiekantoor] veilig heeft proberen te stellen. De certificaten van de [Administratiekantoor] zijn door vader [vader] in handen gelegd van de drie kinderen [kinderen] , zodat bij een eventuele verkoop van de onderneming de opbrengst daarvan aan de kinderen [kinderen] toekomt. Deze constructie is gebruikelijk en zegt niets over het al dan niet hebben van een arbeidsovereenkomst.
3.25.
Het hof begrijpt grief 5 aldus dat [appellant] daarmee heeft beoogd te betogen dat de [Administratiekantoor] constructie niet afdoet aan de door hem gestelde gezagsverhouding in het kader van een arbeidsovereenkomst.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.18, gaat dit betoog niet op en faalt de grief.
3.26.
De slotsom van het voorgaande (in onderling verband bezien) is dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] en dat de kantonrechter de vordering van [appellant] terecht heeft afgewezen.
3.27.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep.
Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] .

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.937,-- aan griffierecht en op € 5.264,-- aan salaris advocaat;
verklaart [geïntimeerde] niet ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep;
compenseert de kosten in incidenteel hoger beroep, des dat ieder de eigen kosten draagt;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
12 september 2017.
griffier rolraadsheer