ECLI:NL:GHSHE:2017:503

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
16/00245
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om inzage in dossiers erfbelasting

In deze zaak heeft belanghebbende, aangewezen als legataris in het testament van haar overleden vader, verzocht om inzage in de dossiers met betrekking tot de aangifte erfbelasting. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat het geen voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de afwijzing van de Inspecteur heeft bevestigd en het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 12 januari 2017 zijn partijen niet verschenen. Het Hof heeft vastgesteld dat de beslissing van de Inspecteur om het verzoek om inzage af te wijzen geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk was. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

De uitspraak is gedaan op 10 februari 2017 door een meervoudige kamer van het Hof, bestaande uit drie rechters. De beslissing is ter openbare zitting uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de uitspraak. Belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00245
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 25 maart 2016, nummer BRE 15/78, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van een belaste verkrijging van € 33.046 ten gevolge van het overlijden van [A] in het jaar 2010 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 3.304 (hierna: de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 15 december 2014 vermeld dat er geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze brief in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Partijen zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op [datum 1] 2010 is de vader van belanghebbende, [A] , overleden (hierna: erflater).
2.2.
Erflater heeft bij testament van [datum 2] 2010 over zijn uiterste wil beschikt en daarbij belanghebbende als legataris aangewezen. Belanghebbende heeft recht op een bedrag in contanten gelijk aan het netto-erfdeel in de nalatenschap.
2.3.
Aan belanghebbende is ter zake van het overlijden van erflater een aanslag erfbelasting opgelegd van € 3.304. De aanslag is gedagtekend 15 februari 2011 en is betaald op 23 maart 2011. Belanghebbende heeft tegen de aanslag geen bezwaar gemaakt.
2.4.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 13 oktober 2014 verzocht inzage te verlenen in de dossiers inzake de aangifte erfbelasting (hierna: het verzoek).
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 28 oktober 2014 het verzoek afgewezen omdat belanghebbende geen erfgenaam is en niet door haar dan wel namens haar gegevens zijn verstrekt.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 november 2014, voor zover van belang, aan de Inspecteur geschreven:
“Door middel van deze brief maak ik bezwaar tegen de beslissing van de Belastingdienst van 28 oktober 2014 …
Beslissing Belastingdienst
Met verwijzing naar mijn brief van 13 oktober 2014, deel ik u mede dat de Belastingdienst weigert mij inzage te verlenen in de stukken van het testament van mijn vader die voor mijn belastingheffing van belang zijn. Ook weigert de Belastingdienst mij inzage te verlenen in documenten waarnaar verwezen wordt in het testament / de definitieve belastingaangifte die voor mijn belastingheffing van belang zijn (…)
Bezwaar tegen beslissing
Door de beslissing van de Belastingdienst, bestuursorgaan, word ik persoonlijk in mijn belangen getroffen. Ik heb erfbelasting betaald, maar de Belastingdienst laat mij niet zien op welke grond(en) zij meent mij een aanslag te moeten opleggen en mij te laten betalen. Ik moet betalen, maar ik mag niets weten. Dit is diefstal.
Ik verzoek u mijn bezwaar in behandeling te nemen.”
2.7.
Bij brief van 15 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“Bij brief van 13 oktober 2014 vraagt u mevrouw [B] … u inzage te verschaffen in de onder haar berustende dossiers inzake de aangiften erfbelasting betreffende uw ouders, de heer en mevrouw [C] , (…).
In haar brief van 28 oktober 2014 heeft mevrouw [B] uw verzoek gemotiveerd afgewezen.
U heeft bij brief van 18 november 2014 kenbaar gemaakt bezwaar te hebben tegen de beslissing van mevrouw [B] .
(…).
Als aanvulling hierop deel ik u mee dat de brief met haar beslissing niet een voor bezwaar vatbare beschikking is.
Overigens is ook deze brief niet voor bezwaar vatbaar.”
2.8.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld naar aanleiding van de in 2.7 vermelde brief van de Inspecteur.
2.9.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 maart 2016 geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek door de Inspecteur een ingevolge een belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26, lid 1, aanhef, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), vormt, waardoor zij bevoegd is, dat de afwijzing van het verzoek geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR, waardoor de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de vragen of het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is, of het verzoek terecht is afgewezen en of [B] de Inspecteur is. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en toewijzing van het verzoek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Artikel 72, lid 3, van de Successiewet 1956, bepaalt dat de Belastingdienst desgevraagd de erfgenaam inzage verstrekt in de voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijnde stukken.
4.2.
De Awb bepaalt, voor zover van belang:
Artikel 7:1
“1 Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken …”
Artikel 8:1
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
4.3.
De AWR bepaalt, voor zover van belang:
Artikel 2
“1 Deze wet verstaat onder:
a. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;”
Artikel 26
“1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”
Artikel 67
“1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2 De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
(…)
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.”
4.4.
De beslissing van de Inspecteur om het verzoek af te wijzen is geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, lid 1, van de AWR. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het Hof komt hierdoor niet toe aan de beantwoording van de vragen of de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen en of [B] de Inspecteur is.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 februari 2017 door B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, A.J. Kromhout en A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.