ECLI:NL:GHSHE:2017:504

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
16/00246
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen afwijzing verzoek erfbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft erfbelasting na het overlijden van de moeder en vader van belanghebbende. De moeder overleed in 1991 en de vader in 2010. Belanghebbende had de inspecteur verzocht om bevestiging dat een aangiftebiljet recht van successie betreffende de moeder een exacte kopie was. De inspecteur weigerde dit verzoek, wat leidde tot een beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde dat er geen uitspraak op bezwaar was gedaan, waardoor het beroep niet-ontvankelijk was. Het Hof bevestigt deze uitspraak, omdat er ten tijde van het indienen van het beroepschrift geen uitspraak op bezwaar was gedaan en de beslistermijn voor de inspecteur nog niet was verstreken. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00246
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 25 maart 2016, nummer BRE 15/1198, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [vestigingsplaats] ,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van een belaste verkrijging van € 33.046 ten gevolge van het overlijden van [A] in het jaar 2010 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 3.304 (hierna: de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 14 januari 2015 een verzoek van belanghebbende afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze brief in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Partijen zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Op [datum 3] 1991 is de moeder van belanghebbende, [C] , overleden (hierna: erflaatster).
2.2.
Erflaatster heeft bij testament van [datum 4] 1979 over haar uiterste wil beschikt en daarbij belanghebbende als erfgenaam aangewezen.
2.3.
Op [datum 1] 2010 is de vader van belanghebbende, [A] , overleden (hierna: erflater).
2.4.
Erflater heeft bij testament van [datum 2] 2010 over zijn uiterste wil beschikt en daarbij belanghebbende als legataris aangewezen. Belanghebbende heeft recht op een bedrag in contanten gelijk aan het netto-erfdeel in de nalatenschap.
2.5.
Aan belanghebbende is ter zake van het overlijden van erflater een aanslag erfbelasting opgelegd van € 3.304. De aanslag is gedagtekend 15 februari 2011 en is betaald op 23 maart 2011. Belanghebbende heeft tegen de aanslag geen bezwaar gemaakt.
2.6.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 12 januari 2015 verzocht aan te geven of het door haar bijgevoegde aangiftebiljet recht van successie betreffende erflaatster een exacte kopie en volledig is (hierna: het verzoek).
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 14 januari 2015 het verzoek afgewezen omdat belanghebbende geen erfgenaam van erflater is.
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 januari 2015, voor zover van belang, aan de Inspecteur geschreven:
“Met verwijzing naar mijn brief van 12 januari 2015 met bijlage aangiftebiljet Sk en de brief van de Belastingdienst van 4 juni 2014, vierde alinea, deel ik u mede dat de Belastingdienst haar beslissing in haar brief van 14 januari 2015 heeft genomen op grond van het verkeerde wetsartikel.
Ik verzoek de Belastingdienst nogmaals – en tevens voor de laatste keer – mij aan te geven:
(…)
(…)
Uw schriftelijke reactie heb ik graag uiterlijk 1 februari 2015 in mijn bezit.
Indien de Belastingdienst niet voldoet aan mijn verzoek, leg ik deze zaak voor aan de rechter. (…)”
2.9.
Bij brief van 27 februari 2015 komt belanghebbende in beroep tegen de brief van de Inspecteur van 14 januari 2015 en merkt daarbij het volgende op:
“Door middel van deze brief teken ik beroep aan tegen de beslissing van de heer [D] , inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant, Specialistenteam S & E.”
2.10.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 maart 2016 geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek door de Inspecteur een ingevolge een belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26, lid 1, aanhef, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), vormt, waardoor zij bevoegd is, dat er geen uitspraak op bezwaar is gedaan en dat de afwijzing geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de AWR, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de vragen of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is en of het verzoek terecht is afgewezen. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ontvankelijkverklaring van het beroep en toewijzing van het verzoek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Artikel 72, lid 3, van de Successiewet 1956, bepaalt dat de Belastingdienst desgevraagd de erfgenaam inzage verstrekt in de voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang zijnde stukken.
4.2.
De Awb bepaalt, voor zover van belang:
Artikel 7:1
“1 Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken …”
Artikel 7:10
“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken …, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.”
Artikel 8:1
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
4.3.
De AWR bepaalt, voor zover van belang:
Artikel 2
“1 Deze wet verstaat onder:
a. belastingwet: zowel deze wet als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen;”
Artikel 26
“1 In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”
Artikel 67
“1 Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
2 De geheimhoudingsplicht geldt niet indien:
(…)
c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voorzover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.
3 In andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid kan Onze Minister ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.”
4.4.
Nu er ten tijde van het indienen van het beroepschrift, 27 februari 2015, geen uitspraak op bezwaar is gedaan, waarbij het Hof nog opmerkt dat – gelet op de inhoud van de brief van belanghebbende van 23 januari 2015 deze brief als bezwaarschrift kan worden beschouwd – de beslistermijn voor de Inspecteur op het bezwaar nog niet was verstreken, heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof komt hierdoor niet toe aan de beantwoording van de vraag of de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen.
4.5.
Het Hof voegt hieraan het volgende ten overvloede toe. De beslissing van de Inspecteur om het verzoek af te wijzen is geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, lid 1, van de AWR. Zou het beroep van belanghebbende wel ontvankelijk zijn, dan zou het bezwaarschrift niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, waardoor ook niet wordt toegekomen aan de beantwoording van de vraag of de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 10 februari 2017 door B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, A.J. Kromhout en A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.