4.1.De Rechtbank heeft met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2005 overwogen (r.o. 2.34):
“
Partijen zijn het erover eens dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 buiten de termijn van artikel 6:7 van de Awb is ingediend en daarom ten onrechte ontvankelijk is verklaard. De rechtbank acht dit juist en verklaart het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2005 daarom gegrond. De uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 wordt vernietigd en het bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard.“
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 terecht vernietigd en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt die gronden van de Rechtbank tot de zijne.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a (rechtmatigheid bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.2.1.Belanghebbende beklaagt zich over de vaststelling door het Hof van de feiten in eerdere, soortgelijke, zaken, waarin het Hof uitspraak heeft gedaan en waar de Rechtbank naar verwijst. Tevens stelt hij dat in de onderhavige zaak de Rechtbank de feiten niet juist heeft vastgesteld. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbende zijn eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
4.2.2.Belanghebbende stelt dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe neemt belanghebbende de volgende standpunten in:
de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover belanghebbende; en
de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunten enkele artikelen uit publicaties overgelegd alsmede verklaringen van de heer [F] (zie 2.36) en de heer [G] (zie 2.37). Volgens belanghebbende kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
4.2.3.De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
de heer [F] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [G] en het feit dat met de heer [G] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
4.2.4.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven: “
2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2.Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3.Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”
4.2.5.Gelet op het in 4.1.4 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de afschriften van microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.2.6.Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse zouden hebben geweten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek - hetgeen niet gebleken is - is het Hof van oordeel dat de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de afschriften van microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd zou zijn met beginselen van behoorlijk bestuur, dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De niet-ontvankelijkheid, die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken in de zaak tegen de werknemers van KBL (zie 2.38), heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek, dat belanghebbende niet heeft betroffen. Die niet-ontvankelijkheid behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften.
4.2.7.Ontoelaatbaar gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen zou ook aan de orde kunnen zijn, indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan, waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn, indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin. Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen, waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vermeende schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Belanghebbende heeft voorts de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van de afschriften in de door hem gevoerde belastingprocedure aan de orde te stellen. Ook in die procedure behoefde de Inspecteur geen grond te zien voor twijfel in vorenbedoelde zin. Ten slotte acht het Hof van belang dat belanghebbende heeft bekend rekeninghouder te zijn bij KBL.
4.2.8.Uit het vorenoverwogene volgt dat de veronderstelde wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek zouden hebben voorgedaan, niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
4.2.9.Gelet op hetgeen belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft weersproken, acht het Hof niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de gestelde onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België ten tijde van of omstreeks de overdracht van de afschriften door de Belgische aan de Nederlandse belastingautoriteiten. Het Hof acht wél aannemelijk:
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [F] en [G] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
4.2.10.Belanghebbende heeft gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Gemachtigde van belanghebbende heeft daartoe het volgende gesteld:
De gegevens waren enkele jaren eerder door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden.
Bij het verstrekken van de gegevens door de Belgische aan de Nederlandse belastingautoriteiten heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
Reeds vóór de overhandiging van de gegevens waren er regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit bleek dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts heeft belanghebbende er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [F] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België “borrelpraat” is en dat hij het niet wilde weten.
De Inspecteur heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
4.2.11.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee en met al het overige dat hij heeft aangevoerd, niet meer dan speculaties heeft geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou blijken dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de beweerdelijke onrechtmatige verkrijging, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.2.12.Voor zover belanghebbende meent dat de heer [F] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen de heren [F] en [G] verslag gedaan door de heer [F] aan zijn teamleider, alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003 dat eveneens tot de gedingstukken behoort.
Voor zover belanghebbende bedoelt dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd, welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en voorts dat de Inspecteur heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd zodat de grief hieromtrent van belanghebbende dient te worden verworpen.
4.2.13.Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de in geschil zijnde vraag a bevestigend.
Ten aanzien van vraag b (voortvarendheid)
4.3.1.Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 en 1997. Belanghebbende vermag niet in te zien waarom bedoelde navorderingsaanslagen IB/PVV niet ook binnen een termijn van zes maanden na 31 december 2003 (het Hof begrijpt dat belanghebbende bedoelt te zeggen: 31 december 2002) zijn opgelegd.
4.3.2.De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:
“
2.39. De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn in de loop van 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende in januari 2002. De rechtbank acht het voorgaande tijdsverloop in de eerste periode aanvaardbaar.