ECLI:NL:GHSHE:2017:86

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/01060 tot en met 15/01088
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn opgelegd. De belanghebbende, houder van een bankrekening bij Kredietbank Luxembourg, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde boeten. De Inspecteur heeft informatie verkregen van de Belgische autoriteiten, die leidde tot het onderzoek naar de bankrekeningen van Nederlandse belastingplichtigen. Het Hof oordeelt dat het gebruik van deze informatie rechtmatig is en dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 1996 en 1997. Tevens wordt geoordeeld dat de belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange behandelduur van het hoger beroep, en dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen recht is op een integrale proceskostenvergoeding. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/01060 tot en met 15/01088
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 juli 2015, nummers AWB 14/1476 tot en met 14/1494 en 14/1496 tot en met 14/1505, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen (navorderings)aanslagen en de daarbij opgelegde boeten en in rekening gebrachte heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
Dagtekening
VB
1991
K18
15/1079
f
4.824
4.824
2.261
31-12-2002
VB
1992
K28
15/1080
f
4.742
4.742
1.849
30-06-2003
VB
1993
K38
15/1081
f
4.529
4.529
1.496
30-06-2003
VB
1994
K48
15/1082
f
4.754
4.754
1.331
30-06-2003
VB
1995
K58
15/1083
f
4.542
4.542
1.07
30-06-2003
VB
1996
K68
15/1084
f
4.59
4.59
960
30-06-2003
VB
1997
K78
15/1085
f
5.13
5.13
964
30-06-2003
VB
1998
K88
15/1086
f
5.413
5.413
843
30-06-2003
VB
1999
K98
15/1087
f
5.983
5.983
752
30-06-2003
VB
2000
K08
15/1088
f
4.875
4.875
436
30-06-2003
1.2.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met boeten opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
Dagtekening
IB
1990
H.08
15/1060
f
20.808
20.808
9.775
31-12-2002
IB
1991
H.18
15/1061
f
21.113
21.112
8.249
30-06-2003
IB
1992
H.28
15/1062
f
20.685
20.685
6.852
30-06-2003
IB
1993
H.38
15/1063
f
19.09
19.09
5.36
30-06-2003
IB
1994
H.48
15/1064
f
11.189
11.189
2.644
30-06-2003
IB
1995
H.57
15/1065
f
13.043
13.043
2.768
27-06-2003
IB
1996
H.67
15/1066
f
17.355
17.355
3.598
16-07-2003
IB
1997
H.77
15/1067
f
17.348
17.348
3.337
16-07-2003
IB
1998
H.87
15/1068
f
15.498
15.498
2.477
16-07-2003
IB
1999
H.97
15/1069
f
23.303
23.303
3.026
16-07-2003
1.3.
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen in de IB/PVV met boeten opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht:
Belasting-
Soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer 1]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
Dagtekening
IB
2000
H.06
15/1070
f
21.421
21.421
2.205
17-12-2003
IB
2001
H.16
15/1071
9.629
4.48
537
31-12-2004
IB
2002
H.26
15/1072
9.351
5.543
594
25-11-2005
IB
2003
H.36
15/1073
5.24
4.901
1.183
29-12-2006
IB
2004
H.46
15/1074
12.505
-294
20-12-2007
IB
2005
H.56
15/1075
4.521
6.454
1.454
30-12-2008
IB
2006
H.66
15/1076
6.37
5.619
883
31-12-2009
IB
2007
H.76
15/1077
8.335
2.913
397
17-12-2010
IB
2008
H.86
15/1078
5.319
9.105
283
23-04-2011
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 tot en met 1.3 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen op respectievelijk 24 december 2002 (IB/PVV 1990 en VB 1991), 10 juni 2003 (IB/PVV 1991 tot en met 1994 en VB 1992 tot en met 2000), 30 juni 2003 (IB/PVV 1995), 16 juli 2003 (IB/PVV 1996 tot en met 1999), 11 juli 2003 (IB/PVV 2000), 5 januari 2005 (IB/PVV 2001), 23 november 2005 (IB/PVV 2002), 19 januari 2007 (IB/PVV 2003), 7 januari 2008 (IB/PVV 2004), 25 maart 2009 (IB/PVV 2005), 30 december 2009 (IB/PVV 2006), 23 december 2010 (IB/PVV 2007) en 21 april 2011 (IB/PVV 2008) bezwaar aangetekend.
1.5.
Bij uitspraak met dagtekening 15 maart 2014 heeft de Inspecteur op de bezwaarschriften van belanghebbende betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2005 en VB 1991 tot en met 2000 beslist; bij uitspraak met dagtekening 6 maart 2014 op het bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2006; bij uitspraak met dagtekening 13 maart 2014 op het bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2007, en bij uitspraak met dagtekening 12 maart 2014 op het bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2008.
In de uitspraken heeft de Inspecteur de opgelegde (navorderings)aanslagen verminderd op grond van door belanghebbende verstrekte informatie en heeft hij alle boetebeschikkingen vernietigd in verband met de gezondheidstoestand van belanghebbende.
Tenslotte heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade toegekend van in totaal € 11.000 en een kostenvergoeding van in totaal € 729.
1.6.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft belanghebbende in één geschrift beroep ingesteld tegen alle in punt 1.5 bedoelde uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft dit beroepschrift gesplitst in evenzovele procedures. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB/PVV 2005, de uitspraak op het bezwaarschrift gericht tegen de aanslag
IB/PVV 2005 vernietigd en het betreffende bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de kant van belanghebbende tot een bedrag van € 729 en heeft de Inspecteur gelast aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
1.7.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 oktober 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , advocaat te [plaats 1] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] . De hoger beroepen van de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [echtgenote] (hierna: de echtgenote), kenmerken 15/01089 tot en met 15/01095, zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
1.10.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
In 1990 en volgende jaren is belanghebbende beschreven voor de IB/PVV en de VB. Hij heeft over die jaren ook aangifte gedaan. In de aanwezige aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
2.2.
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt aan de Nederlandse Belastingdienst, bestaande uit fotokopieën van microfiches (hierna: de microfiches) met gegevens over financiële rekeningen bij KBL op naam van inwoners van Nederland.
2.3.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.4.
Op de microfiches staan onder andere de volgende gegevens vermeld:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
[nummer 1] TER LDO [belanghebbende] - [echtgenote] 51.414,06
(…)
[nummer 2] VUE [belanghebbende] - [echtgenote] -3,73”.
2.5.
Door een medewerker van de FIOD, mevrouw [E] , is op 25 november 2002 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de KBL. Deze verklaring luidt:
“Betreft: Onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening bij de Kredietbank Luxembourg t.n.v. [belanghebbende] - [echtgenote]
Ik (…) verklaar het volgende.
Er is door de FIOD-ECD een onderzoek ingesteld naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg (hierna KB Lux).
Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie [plaats 2] zijn door B/KIR (Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld:
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan weer gevolgd worden door
I. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
II. Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
In geval van mogelijkheid 2 of 3 worden de rekeninghouders veelal aangeduid met hun aanspreektitel
M (= Monsieur)
Mme (= Madamme)
Melle (= Mademoiselle)
Het cliëntenbestand KB Lux is door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.
a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[belanghebbende] - [echtgenote] .
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [belanghebbende] , gehuwd met mw. [echtgenote] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [belanghebbende] de partner is van [echtgenote] . Dit is [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] 1946, met sofinummer [aanslagnummer 1] , gehuwd met [echtgenote] , geboren op [geboortedatum 2] 1947, met sofinummer [aanslagnummer 2] .
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [belanghebbende] : [naam] .
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [datum] 1967.
Conclusie:
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [belanghebbende] / [echtgenote] als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals hiervoor vermeld onder punt 3.
Opgemaakt op ambtsbelofte, gesloten en getekend te [plaats 2] op 25 november 2002.”
2.6.
Op 15 januari 2002 heeft de Inspecteur met belanghebbende een afspraak gemaakt om op 24 januari 2002 een onderzoek in te stellen bij belanghebbende omtrent de aanvaardbaarheid van belanghebbendes aangiften IB/PVV over de jaren 1998 en 1999.
2.7.
Op 30 januari 2002 is belanghebbende gehoord. Belanghebbende heeft verklaard dat hij een bankrekening in Luxemburg heeft gehad. Het gespreksverslag (inclusief ambtsedige verklaring) betreffende dit gesprek is gedagtekend 13 mei 2002.
2.8.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur verzocht om aan te geven op basis van welke informatie hij heeft geconcludeerd dat belanghebbende houder is van een buitenlandse bankrekening.
2.9.
Bij brief van 27 juni 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hierbij heeft de Inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichtingen omtrent de gegevensverstrekking wordt voldaan.
Bij brief van 15 juli 2002 heeft de gemachtigde meegedeeld dat belanghebbende binnenkort naar Luxemburg gaat om de gevraagde bescheiden bij de bank op te halen en dat deze bescheiden vervolgens aan de Inspecteur verstrekt zullen worden.
2.10.
Met dagtekening 13 november 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op te leggen, beide met een boete. Voorts stuurde de Inspecteur bij deze kennisgeving mee een voorlopig overzicht plus berekening van de voor de jaren 1991 tot en met 2000 op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen. In reactie daarop heeft de gemachtigde op 20 november 2002 onder meer geschreven dat belanghebbende zich beroept op zijn zwijgrecht en dat belanghebbende bestrijdt dat hij over de door de Inspecteur genoemde bankrekening heeft beschikt. De gemachtigde stelt dat de informatie, waarover de Inspecteur beschikt, onrechtmatig is verkregen. Tenslotte verzoekt de gemachtigde om nadere informatie.
2.11.
Bij brief van 13 december 2002 heeft de Inspecteur nadere informatie, waaronder kopieën van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV 1996 tot en met 2000, toegezonden aan de gemachtigde. De gemachtigde heeft daarop namens belanghebbende bij brief van 17 december 2002 gereageerd en bestrijdt hierin wederom dat belanghebbende over de door de Inspecteur genoemde bankrekening heeft beschikt. Voorts handhaaft belanghebbende diens stelling dat de informatie, waarover de Inspecteur beschikt, onrechtmatig is verkregen.
2.12.
Met dagtekening 16 december 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de reactie van de gemachtigde op de brief van de Inspecteur van 13 november 2002, de Inspecteur geen aanleiding heeft gegeven diens standpunt te herzien. Voorts deelt de Inspecteur aan belanghebbende mee dat hij de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 zal opleggen. De navorderingsaanslagen met de boeten zijn vervolgens met dagtekening 31 december 2002 vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 december 2002, door de Inspecteur ontvangen op 30 december 2002, bezwaar gemaakt. In de ontvangstbevestiging die hierop door de Inspecteur aan de gemachtigde is gestuurd, verzoekt de Inspecteur aan de gemachtigde aan te geven of de gemachtigde instemt met het aanhouden van de behandeling van het bezwaar totdat in enkele proefprocedures is beslist. Het bezwaar is bij brief van 19 februari 2003 namens belanghebbende gemotiveerd en in deze brief verklaart belanghebbende dat hij zich niet kan verenigen met het aanhouden van de behandeling van het bezwaar.
2.13.
Met dagtekening 25 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om (navorderings)aanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen, alle met een boete. De Inspecteur voegt bij deze kennisgeving nogmaals een cijfermatig overzicht van de voor de jaren 1991 tot en met 2000 op te leggen (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen. De gemachtigde heeft op deze kennisgeving gereageerd bij brief van 2 mei 2003.
2.14.
Met dagtekening 5 juni 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij aan belanghebbende de aangekondigde navorderingsaanslagen over de jaren 1991 tot en met 1999 zal opleggen. De navorderingsaanslagen met de boeten zijn vervolgens met dagtekening 27 juni 2003, 30 juni 2003 en 16 juli 2003 opgelegd. Met dagtekening
17 december 2003 is de aanslag IB/PVV 2000 met boete opgelegd.
De bezwaarschriften tegen genoemde (navorderings)aanslagen zijn door de Inspecteur op
11 juni 2003, 2 juli 2003, 14 juli 2003 en 17 juli 2003 ontvangen.
2.15.
Met dagtekening 4 juli 2003 maakt de Inspecteur een rapport op betreffende het ingestelde onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en VB over de jaren 1990/1991 tot en met 2000. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 11 juli 2003 gereageerd.
2.16.
Op 16 januari 2004 heeft de Inspecteur voor alle cliënten van de gemachtigde een aanspreekpunt aangewezen en een informatieset naar de gemachtigde verstuurd.
2.17.
Op 2 juni 2004 heeft de Inspecteur aan belanghebbende en zijn gemachtigde een laatste verzoek om informatie verzonden. Daarbij heeft hij de bijlage “Verklaring buitenlandse bankrekeningen” gevoegd. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 9 juni 2004 gereageerd.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om gehoord te worden. Hierna hebben partijen meerdere malen schriftelijk gecorrespondeerd. In zijn brief van 24 juni 2004 nodigt de Inspecteur belanghebbende nogmaals uit voor een hoorgesprek.
2.18.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde meegedeeld dat hij de conclusie trekt dat belanghebbende niet gehoord wenst te worden, aangezien belanghebbende niet heeft gereageerd op de brieven van de Inspecteur ter zake.
2.19.
Met dagtekening 23 juli 2004 heeft de Inspecteur in één geschrift uitspraken op bezwaar gedaan betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999 en VB 1991 tot en met 2000.
2.20.
Belanghebbende heeft op 28 juli 2004 bij het Hof beroep ingesteld tegen de in punt 2.19 bedoelde uitspraken op bezwaar. Het Hof heeft op 10 december 2010 ter zake uitspraak gedaan (kenmerk 04/01599, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7301); daarbij zijn de bedoelde uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak is teruggewezen naar de Inspecteur teneinde opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van de uitspraak van het Hof. In zijn arrest met nummer 11/00331 van 14 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT7538) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.21.
Met dagtekening 31 december 2004 is de aanslag IB/PVV 2001 met boete opgelegd. Het bezwaar daartegen is door de Inspecteur op 5 januari 2005 ontvangen.
2.22.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2002 met boete heeft de Inspecteur op
19 september 2005 een kennisgeving verzonden en op 20 oktober 2005 een mededeling. Deze aanslag met boete is opgelegd op 25 november 2005; hiertegen is reeds op
23 november 2005 (door de Inspecteur ontvangen op 24 november 2005) bezwaar gemaakt.
2.23.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2003 met boete heeft de Inspecteur op
19 juni 2006 een kennisgeving verzonden en op 11 juli 2006 een mededeling. Deze aanslag met boete is opgelegd met dagtekening 29 december 2006. Met dagtekening
19 januari 2007 (door de Inspecteur ontvangen op 23 januari 2007) heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt.
2.24.
Met dagtekening 20 december 2007 is de aanslag IB/PVV 2004 (zonder boete) opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende op 7 januari 2008 bezwaar gemaakt, dat op
9 januari 2008 door de Inspecteur is ontvangen.
2.25.
Met dagtekening 30 december 2008 is de aanslag IB/PVV 2005 met boete opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende op 25 maart 2009 (door de Inspecteur ontvangen op 26 maart 2009) bezwaar gemaakt.
2.26.
Met dagtekening 6 november 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief gezonden met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2006. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 16 november 2009. Met dagtekening 4 december 2009 heeft de Inspecteur een kennisgeving verzonden. De aanslag IB/PVV 2006 met boete is opgelegd met dagtekening 31 december 2009. Op 30 december 2009 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt (door de Inspecteur ontvangen op 31 december 2009).
2.27.
Met dagtekening 14 juli 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief gezonden met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2007. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 26 juli 2010. Met dagtekening 28 juli 2010 heeft de Inspecteur een kennisgeving verzonden en de gemachtigde reageert hierop bij brief van 5 augustus 2010. De Inspecteur stuurt aan belanghebbende met dagtekening 29 november 2010 nogmaals een kennisgeving, waarop de gemachtigde reageert bij brief van 9 december 2010. De aanslag IB/PVV 2007 met boete is opgelegd met dagtekening 17 december 2010.
Op 23 december 2010 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt (door de Inspecteur ontvangen op 27 december 2010).
2.28.
Met dagtekening 16 februari 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vragenbrief gezonden met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2008. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 3 maart 2011. Met dagtekening 9 maart 2011 heeft de Inspecteur een kennisgeving verzonden, waarop de gemachtigde reageert bij brief van
14 maart 2011. De aanslag IB/PVV 2008 met boete is opgelegd met dagtekening
23 april 2011; hiertegen is reeds op 21 april 2011 (door de Inspecteur ontvangen op
22 april 2011) bezwaar gemaakt.
2.29.
Op 19 april 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een sommatie kort geding gezonden, waarin hij belanghebbende nogmaals in de gelegenheid stelt de gevraagde informatie te verstrekken. De gemachtigde reageert hierop met de mededeling dat nog geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden.
Op 20 juni 2012 is belanghebbende gehoord. Op de concept-verslaglegging daarvan met dagtekening 21 juni 2012 reageert de gemachtigde op 18 juli 2012. Met dagtekening
25 juli 2012 brengt de Inspecteur het definitieve hoorverslag uit.
2.30.
Bij brief van 19 augustus 2013 heeft de Inspecteur aangaande de belastingjaren 2008 en later opnieuw vragen gesteld over de buitenlandse bankrekening.
2.31.
Bij brief van 30 augustus 2013 heeft de gemachtigde meegedeeld dat belanghebbende inkeert naar aanleiding van de aanzegging van het kort geding, waarna de Inspecteur bij brief van 10 september 2013 opnieuw verzoekt om informatie betreffende de buitenlandse bankrekening. Op 18 september 2013 en op 25 september 2013 heeft de Inspecteur van belanghebbende informatie ontvangen; hiermee verklaart belanghebbende gedurende de periode 21 mei 1993 tot en met 5 februari 2009 een rekening bij KBL met nummer [rekeningnummer] te hebben aangehouden. De rekening is gesloten op 5 februari 2009.
2.32.
Op 17 oktober 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende op basis van het bepaalde in artikel 52a van de AWR een informatiebeschikking gezonden, omdat de Inspecteur de verstrekte informatie niet volledig acht.
2.33.
Met dagtekening 10 december 2013 bericht de gemachtigde aan de Inspecteur, onder overlegging van een doktersattest, dat belanghebbendes gezondheidstoestand ernstige en blijvende schade heeft opgelopen.
2.34.
Op 15 januari 2014 heeft de Inspecteur een “voorgenomen besluit op bezwaar” gezonden aan belanghebbende. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende een overzicht verstrekt van de besteding van het saldo op de bewuste bankrekening.
2.35.
Op 26 februari 2014 heeft de Inspecteur de motivering van de uitspraken op bezwaar gezonden aan belanghebbende. Met dagtekening 6, 12, 13 en 15 maart 2014 heeft de Inspecteur op de bezwaarschriften van belanghebbende betreffende de onderhavige (navorderings)aanslagen en beschikkingen uitspraak gedaan. Daarbij zijn de (navorderings)aanslagen verminderd naar aanleiding van de door belanghebbende verstrekte informatie en zijn de boeten in verband met de gezondheidstoestand van belanghebbende vernietigd. Daarbij heeft de Inspecteur een immateriële schadevergoeding toegekend van € 11.000 en een kostenvergoeding van € 729.
2.36.
Op 20 juni 2007 heeft de heer [F] (hierna: [F] ), ambtenaar van de Belastingdienst, als getuige ter zitting van het gerechtshof Amsterdam onder meer het volgende verklaard:
Vraagsteller: “3.4. In uw proces-verbaal schrijft u vanaf pagina 4 over uw contacten met buitenlandse collegae. Deze contacten dateren van april, mei 2001 alsmede januari 2002. Zijn deze gesprekken vastgelegd? (…)”.
[F] : “Ik heb daar notities van gemaakt, op basis daarvan heb ik een ambtshandeling gemaakt na afloop van het bezoek. Die notities heb ik niet meer.”.
Vraagsteller: “3.7. Is het juist dat de BBI (Bijzondere belastinginspectie) fiscaal strafrechtelijke onderzoeken verricht in België (m.a.w. de tegenhanger is van de FIOD in Nederland)?”.
[F] : “Voor zover ik weet wel.”.
Vraagsteller: “3.8. Verschillende Belgische ambtenaren, waaronder de heer [G] , hebben u geattendeerd op een politieman die nauw bij het onderzoek betrokken was, de heer [H] . Waarom heeft u hem nooit gesproken? Zijn er wel pogingen ondernomen hem te spreken?”.
[F] : “Ik had daar geen behoefte aan. Hij was niet meer werkzaam op het kantoor in [plaats 3] waar ik toentertijd ben geweest. Op uw vraag waarom ik daar geen behoefte had, antwoord ik dat de personen met wie wel contact had, mij van voldoende informatie konden voorzien.”.
2.37.
Op 23 mei 2014 heeft de heer [G] als getuige ter zitting van de Rechtbank op vragen van de heer [A] onder meer het volgende verklaard:
[A] : “17. Herinnert u zich dat u, in het kader van KB-Lux op enig moment, met de heer [F] , ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst, hebt gesproken?”.
[G] : “Ja.”.
[A] : “18. Wanneer was dat? Als u geen herinnering aan een datum hebt, kunt u het gesprek met [F] plaatsen in het verloop van het KB-Lux onderzoek tot dan toe? Was er, toen u de heer [F] sprak, al gepubliceerd over de witwas van onrechtmatig verkregen bewijs?”.
[G] : “Dat was in 2001/2002.”.
[A] : “20. Hebt u hem telefonisch gesproken of hebt u hem ook ontmoet?”.
[G] : “Ik zal hem eerst wel telefonisch hebben gesproken en ik heb hem eenmalig ontmoet.”.
[A] : 21. “Wist u, vooraf, waarover hij met u wilde spreken?”.
[G] : “Hij was teamleider van Rekeningenproject en ik wist dat hij daarover wilde spreken.”.
[A] : “22. Hoe lang hebben die gesprekken ongeveer geduurd?”.
[G] : “Het was 1 gesprek en het duurde circa. 1 uur tot 1,5 uur.”.
[A] : 23. “Wat vroeg de heer [F] ?”.
[G] : “Hij had een aantal vragen over de stand van zaken over het strafrechtelijk onderzoek in België en over de discussie die er gaande was over de wijze waarop de documenten in handen waren gekomen van de Belgische justitie.”.
[A] : “24. Wat hebt u hem verteld?”.
[G] : “Ik kan mij niet precies herinneren wat wij hebben besproken.”.
[A] : “25. Hebt u de heer [F] geïnformeerd over het verloop van het KB-Lux-onderzoek tot dan toe? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”.
[G] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[A] : “26. Hebt u de heer [F] geïnformeerd over voornoemde ‘witwas’ van onrechtmatig verkregen bewijzen? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”
[G] : “nee de term witwassen is niet gevallen. Er is wel gesproken over de discussie die er was over de rechtmatigheid van het bewijs.”.
[A] : 27. “Hebt u, op enig moment, de heer [F] over de gang van zaken willen informeren en heeft de heer [F] gezegd: “Ik wil het niet weten”.?”.
[G] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[A] : “28. Zijn er andere punten die u over de besprekingen met de heer [F] wil zeggen?”.
[G] : “Nee.”.
[A] : “Is uw bekend dat er strafaangiften zijn gedaan tegen de onderzoeksrechter en een aantal van uw collega’s” en “was dat voor of na uw bespreking met de heer [F] ”.
[G] : “enkele jaren daarna”.
2.38.
Het Hof van Cassatie in België heeft op 31 mei 2011 beslist dat het Brusselse Hof van Beroep op 10 december 2010 terecht had geoordeeld dat de strafvervolging tegen werknemers van KBL niet-ontvankelijk was en dat alle verdachten in die zaak daarom moesten worden vrijgesproken.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de (navorderings)aanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich, naar partijen desgevraagd uitdrukkelijk hebben verklaard ter zitting van het Hof, uitsluitend toe op de volgende deelvragen:
Mag de informatie op de microfiches door de Inspecteur gebruikt worden voor het vaststellen van de onder 1.1 tot en met 1.3 bedoelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen?
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 en 1997?
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange behandelduur van het hoger beroep?
Heeft de Rechtbank belanghebbende ten onrechte geen integrale proceskostenvergoeding toegekend?
Belanghebbende beantwoordt de vragen a en b ontkennend en de vragen c en d bevestigend. De Inspecteur is aangaande de vragen onder a, b en d de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
In hoger beroep zijn, naar partijen ter zitting van het Hof desgevraagd nadrukkelijk hebben verklaard, de aan belanghebbende aanvankelijk opgelegde, doch bij uitspraken op bezwaar vernietigde boeten, niet meer in geschil. Belanghebbende heeft zijn dienaangaande grief ter zitting ingetrokken.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999, respectievelijk VB 1991 tot en met 2000, vermindering van de aanslagen IB/PVV 2000 tot en met 2008 en tot vernietiging dan wel vermindering van de beschikkingen heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2005 overwogen (r.o. 2.34):

Partijen zijn het erover eens dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 buiten de termijn van artikel 6:7 van de Awb is ingediend en daarom ten onrechte ontvankelijk is verklaard. De rechtbank acht dit juist en verklaart het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2005 daarom gegrond. De uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 wordt vernietigd en het bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen, de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2005 terecht vernietigd en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2005 terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt die gronden van de Rechtbank tot de zijne.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a (rechtmatigheid bewijs en op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.2.1.
Belanghebbende beklaagt zich over de vaststelling door het Hof van de feiten in eerdere, soortgelijke, zaken, waarin het Hof uitspraak heeft gedaan en waar de Rechtbank naar verwijst. Tevens stelt hij dat in de onderhavige zaak de Rechtbank de feiten niet juist heeft vastgesteld. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbende zijn eigen stellingen als feiten vastgesteld wil zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbende.
4.2.2.
Belanghebbende stelt dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe neemt belanghebbende de volgende standpunten in:
 de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
 de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
 de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover belanghebbende; en
 de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunten enkele artikelen uit publicaties overgelegd alsmede verklaringen van de heer [F] (zie 2.36) en de heer [G] (zie 2.37). Volgens belanghebbende kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
4.2.3.
De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
 de heer [F] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [G] en het feit dat met de heer [G] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
 de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
4.2.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:

2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
2.3.2.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
2.3.3.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.
4.2.5.
Gelet op het in 4.1.4 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de afschriften van microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.2.6.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse zouden hebben geweten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek - hetgeen niet gebleken is - is het Hof van oordeel dat de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de afschriften van microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd zou zijn met beginselen van behoorlijk bestuur, dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De niet-ontvankelijkheid, die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken in de zaak tegen de werknemers van KBL (zie 2.38), heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek, dat belanghebbende niet heeft betroffen. Die niet-ontvankelijkheid behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften.
4.2.7.
Ontoelaatbaar gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen zou ook aan de orde kunnen zijn, indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan, waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn, indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin. Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen, waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vermeende schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Belanghebbende heeft voorts de gelegenheid gehad de betrouwbaarheid van de afschriften in de door hem gevoerde belastingprocedure aan de orde te stellen. Ook in die procedure behoefde de Inspecteur geen grond te zien voor twijfel in vorenbedoelde zin. Ten slotte acht het Hof van belang dat belanghebbende heeft bekend rekeninghouder te zijn bij KBL.
4.2.8.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de veronderstelde wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek zouden hebben voorgedaan, niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
4.2.9.
Gelet op hetgeen belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft weersproken, acht het Hof niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de gestelde onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België ten tijde van of omstreeks de overdracht van de afschriften door de Belgische aan de Nederlandse belastingautoriteiten. Het Hof acht wél aannemelijk:
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [F] en [G] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
4.2.10.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Gemachtigde van belanghebbende heeft daartoe het volgende gesteld:
De gegevens waren enkele jaren eerder door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden.
Bij het verstrekken van de gegevens door de Belgische aan de Nederlandse belastingautoriteiten heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
Reeds vóór de overhandiging van de gegevens waren er regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit bleek dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatige verkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts heeft belanghebbende er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [F] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België “borrelpraat” is en dat hij het niet wilde weten.
De Inspecteur heeft een en ander gemotiveerd weersproken.
4.2.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee en met al het overige dat hij heeft aangevoerd, niet meer dan speculaties heeft geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou blijken dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de beweerdelijke onrechtmatige verkrijging, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
4.2.12.
Voor zover belanghebbende meent dat de heer [F] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen de heren [F] en [G] verslag gedaan door de heer [F] aan zijn teamleider, alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003 dat eveneens tot de gedingstukken behoort.
Voor zover belanghebbende bedoelt dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd, welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en voorts dat de Inspecteur heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd zodat de grief hieromtrent van belanghebbende dient te worden verworpen.
4.2.13.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof de in geschil zijnde vraag a bevestigend.
Ten aanzien van vraag b (voortvarendheid)
4.3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het, met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 en 1997. Belanghebbende vermag niet in te zien waarom bedoelde navorderingsaanslagen IB/PVV niet ook binnen een termijn van zes maanden na 31 december 2003 (het Hof begrijpt dat belanghebbende bedoelt te zeggen: 31 december 2002) zijn opgelegd.
4.3.2.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:

2.39. De door de inspecteur gebruikte tijd bij het opleggen van de navorderingsaanslagen in het kader van het Rekeningenproject, waarvan de onderhavige zaken deel uit maken, is onder te verdelen in grofweg drie periodes. Blijkens de gedingstukken zijn op 27 oktober 2000 omvangrijke gegevens met betrekking tot enige duizenden rekeninghouders van KBL aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt. Op basis daarvan is een onderzoekstraject gestart en is het Rekeningenproject opgezet. De op die wijze verkregen gegevens omtrent de mogelijke rekeninghouders zijn in de loop van 2002 verstrekt aan de inspecteurs onder wie deze rekeninghouders ressorteerden. Op basis van die gegevens is door die inspecteurs vervolgens per geval nader onderzoek aangevangen. Dit heeft geleid tot een eerste contact van de inspecteur met belanghebbende in januari 2002. De rechtbank acht het voorgaande tijdsverloop in de eerste periode aanvaardbaar.
2.40.
De inspecteur heeft in de periode vanaf het sturen van de vragenbrief tot het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 belanghebbende meermalen verzocht om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Gezien de veelvuldige contacten tussen de inspecteur en (de gemachtigde van) belanghebbende met het doel om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting acht de rechtbank de periode van ongeveer één jaar tot de dagtekening van de eerste serie navorderingsaanslagen IB/PV 1990 en VB 1991 niet onevenredig lang. Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 27 en 30 juni en 16 juli 2003) zijn ongeveer zes maanden verstreken. De inspecteur heeft op 25 april 2003 en op 5 juni 2003 aankondigingsbrieven verzonden met betrekking tot de tweede serie navorderingsaanslagen. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden aan de zijde van de inspecteur als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, met verwijzing naar Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717. De navorderingsaanslagen zijn dus voldoende voortvarend opgelegd.”.
4.3.3.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank, maakt het tot het zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. De Inspecteur heeft gesteld dat, na het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 1990, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De Inspecteur had de hoop en de verwachting dat belanghebbende op een later tijdstip, in de bezwaarfase betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1990, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zouden kunnen worden opgelegd.
Voorts heeft de Inspecteur gesteld, dat het ook praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen, omdat de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig met tienduizenden aan andere belastingplichtigen met KBL rekeningen op te leggen navorderingsaanslagen handmatig opgelegd moesten worden (zogenaamde “penaanslagen”). Dit was onuitvoerbaar. Nu deze aanslagen in 2003 werden opgelegd, kon een deel daarvan, aldus de Inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
4.3.4.
Het Hof is van oordeel dat dit handelen van de Inspecteur betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997, dat met name gericht was op het verkrijgen van de inlichtingen van belanghebbende die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting, begrijpelijk en noodzakelijk was om met inachtneming van normen van zorgvuldigheid die navorderingsaanslagen op te leggen.
4.3.5.
Het Hof acht het handelen van de Inspecteur passend binnen de hem toekomende vrijheid om zijn werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur met zijn handelen niet de grenzen van die vrijheid overschreden en, anders dan belanghebbende betoogt, behoefde de Inspecteur met inachtneming van normen van zorgvuldigheid de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 en 1997 niet eerder op te leggen, dan hij heeft gedaan. Het Hof weegt in zijn oordeel mee dat belanghebbende tot
20 augustus 2013 heeft ontkend rechthebbende te zijn tot de bankrekening(en) bij KBL. Het Hof acht aannemelijk dat ook overigens geen onaanvaardbare vertraging is opgetreden.
Het tijdsverloop dat met het zorgvuldig handelen van de Inspecteur gepaard is gegaan, was noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 11 juni 2009, C-155/08 en 157/08, ECLI:EU:C:2009:368;
X en Passenheim-Van Schoot.
4.3.6.
Het Hof beantwoordt de in geschil zijnde vraag b bevestigend.
Ten aanzien van vraag c (vergoeding immateriële schade)
4.4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade geleden als gevolg van de lange behandelduur van het hoger beroep.
4.4.2.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op
20 augustus 2015. Aangezien het Hof ruimschoots binnen twee jaren nadien uitspraak heeft gedaan, is er voor een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep geen plaats.
4.4.3.
Gelet op het vorenstaande wijst het Hof belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Ten aanzien van vraag d (proceskostenvergoeding door de Rechtbank)
4.5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank hem ten onrechte geen integrale proceskostenvergoeding heeft toegekend. De Rechtbank heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten rechtvaardigen.
4.5.2.
Het Hof acht evenmin termen aanwezig die nopen tot een integrale vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank. Het Hof acht, gelet op hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.13, niet aannemelijk dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Van ander onzorgvuldig handelen van de zijde van de Inspecteur is het Hof evenmin gebleken.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
 verklaart het hoger beroep ongegrond; en
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 12 januari 2017 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.