In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] 13 te [woonplaats]. De belanghebbende, eigenaar van het pand, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg, die de waarde had vastgesteld op € 115.000. De Heffingsambtenaar van de gemeente [K] had deze waarde bepaald in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, met als waardepeildatum 1 januari 2013. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en verdedigde een waarde van € 55.000, terwijl de Heffingsambtenaar de vastgestelde waarde handhaafde.
Tijdens de zitting op 20 januari 2017 werd de zaak behandeld. De belanghebbende voerde aan dat de door de Heffingsambtenaar gebruikte referentiepanden niet vergelijkbaar waren met haar onroerende zaak. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde van € 115.000 terecht was. Het Hof stelde de waarde in goede justitie vast op € 80.000, omdat beide partijen de door hen voorgestane waarden niet aannemelijk hadden gemaakt. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en de kosten van het bezwaar.
De uitspraak benadrukt het belang van vergelijkbaarheid van referentiepanden bij de waardering van onroerende zaken en de rol van de Heffingsambtenaar in het bewijzen van de vastgestelde waarde.