3.10.Het
hofoverweegt als volgt.
Aan het hof ligt voor de vraag of en zo ja, in hoeverre de uit de ontslagvergoeding van de man voortvloeiende stamrechtaanspraken deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.
Op grond van art. 1:94 lid 2 (oud) BW – geldend voor huwelijken die gesloten zijn vóór 1 januari 2018 – omvat de gemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van de onder a. tot en met c. genoemde goederen. Op grond van lid 3 (oud) van voornoemd artikel vallen goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
In het arrest HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293 oordeelde de Hoge Raad over de verknochtheid van stamrechtaanspraken in de zin van art. 1:94 lid 3 (oud) BW als volgt: “Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op de voet van art. 1:94 lid 3 BW op enigerlei bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
In een geval waarin de werkgever een aan de betrokken echtgenoot toegekende ontslagvergoeding, die was bestemd tot vervanging van toekomstig gederfd loon, als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij had gestort, heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld. Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden (zie hiervoor in 3.3.2) zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.” Deze uitspraak is bevestigd bij beschikking van de Hoge Raad van 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, in welke beschikking de Hoge Raad voorts nog heeft overwogen: (..) De hiervoor (…) genoemde rechtspraak heeft betrekking op aanspraken strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid dat een echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2, onder b, BW – in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.”
Voorts heeft de Hoge Raad in voornoemde beschikking van 23 februari 2018 nog overwogen:
“(…) Zoals kan worden afgeleid uit HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2295, NJ 2009/40, dient de aanspraak uit hoofde van de stamrechtovereenkomst zelfstandig – dus los van de ontslagvergoeding waaruit deze aanspraak is gefinancierd – op verknochtheid te worden beoordeeld” In de onderhavige zaak verschillen partijen van mening over de aard van de aanspraken.
De man verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar art. 8 van de stamrechtovereenkomst waarin is bepaald dat de periodieke uitkeringen worden beschouwd als loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of soortgelijke beloningen. In reactie op de stelling van de vrouw dat in art. 1 van de stamrechtovereenkomst is opgenomen dat Stamrecht B.V. periodieke uitkeringen aan de man zal doen, ingaande op de 65-jarige leeftijd van de man, heeft de man aangevoerd dat in datzelfde art. 1 is bepaald dat de uitkeringen op een eerder moment dan de 65-jarige leeftijd van de man ingaan, indien en voor zover de man dat kenbaar maakt. De man heeft voorts verwezen naar het sociaal plan, waarin onder 2.5. onder meer is opgenomen:
“Met deze uitkering wordt beoogd de werknemer een tegemoetkoming te verstrekken voor de eventuele achteruitgang in inkomen die ontstaat door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.”
De man voert voorts aan dat de hoogte van de vergoeding is bepaald door de kantonrechtersformule die nooit meer zal bedragen dan de inkomstenderving tot aan de pensioengerechtigde leeftijd en dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet in de hoogte van de vergoeding is meegenomen.
De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat de ontslagvergoeding bedoeld is als aanvulling op zijn pensioen naar de tekst van art. 1 van de stamrechtovereenkomst (zie rov. 3.3.). Voorts stelt zij dat niet in de stamrechtovereenkomst is opgenomen de stelling van de man dat de ontslagvergoeding is geëtiketteerd als verlies van toekomstig (arbeids)inkomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof deelt het standpunt van de man dat uit art. 8 van de stamrechtovereenkomst kan worden afgeleid dat de aanspraken dienen ter vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Dit strookt ook met art. 9 van de stamrechtovereenkomst, waarin aan de man een aanspraak op periodieke uitkeringen (‘stamrecht’) wordt toegekend, te verstrekken met inachtneming van art. 11 lid 1, aanhef en onder g, van de wet op de Loonbelasting 1964 (‘stamrechtvrijstelling’). Deze bepaling (die tot 1 januari 2014 heeft gegolden) hield in dat (onder bepaalde voorwaarden) niet tot het belastbaar loon behoren: aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon.
De verwijzing door de vrouw naar art.1 van de stamrechtovereenkomst alsmede haar stelling dat in de stamrechtovereenkomst de uitkeringen niet zijn geëtiketteerd als dienend ter verlies van arbeidsinkomen acht het hof hier tegenover van onvoldoende gewicht. De Stamrecht BV verbindt zich weliswaar periodieke uitkeringen te doen (in ieder geval) vanaf het moment dat de man 65 jaar zal zijn, doch dat neemt niet weg dat, zoals de man terecht heeft aangevoerd, de Stamrecht BV te allen tijde in staat is uitkeringen te doen aan de man, bijvoorbeeld in geval de man geen inkomen genereert en in die zin aan die strekking (vervanging van inkomen uit arbeid) voorrang toekomt, terwijl gesteld noch gebleken is dat eventuele uitkeringen bij pensionering van de man dienen tot verzorging van de vrouw. Gelet op art. 8 en 9 van de stamrechtovereenkomst moet naar het oordeel van het hof veeleer worden aangenomen dat doel en strekking van de ontslagvergoeding (compensatie van verlies aan arbeidsinkomen), zoals die blijkt uit art. 2.5. van het sociaal plan niet is gewijzigd nadat de ontslagvergoeding is ingebracht in de Stamrecht BV.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de stamrechtaanspraken dienen ter vervanging van inkomen. Dit brengt mee dat voor zover deze aanspraken betrekking hebben op gelden die dienen te worden toegerekend aan de huwelijkse periode in de huwelijksgemeenschap van partijen vallen en derhalve bij helfte tussen partijen dienen te worden gedeeld. Het overige deel van de stamrechtaanspraken worden als aan de man verknocht aangemerkt.
Voor zover de man de aanspraken die betrekking hebben op de huwelijkse periode ter discussie heeft gesteld, in die zin dat slechts relevant is de (korte) periode dat de WW-uitkering die de man ontving lager was dan zijn salaris in de periode daarvoor, volgt het hof de man daarin niet nu het blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad gaat om de strekking van de aanspraak en niet van belang is in hoeverre de rechthebbende deze daadwerkelijk heeft verzilverd. Naar het oordeel van het hof vallen daarom de stamrechtaanspraken tot de peildatum 7 maart 2014 (datum indiening echtscheidingsverzoek) in de huwelijksgemeenschap van partijen en dienen deze als zodanig in de beoordeling te worden betrokken.
Het hof becijfert het deel van de stamrechtaanspraken die in de huwelijksgemeenschap vallen als volgt:
De ontslagvergoeding bedraagt € 122.140,--. Gezien de strekking van deze vergoeding (vervanging van inkomen), gaat het hof ervan uit dat deze betrekking heeft op de periode van de datum einde dienstverband tot aan de datum waarop de man de (in 2010 nog geldende) pensioengerechtigde leeftijd (van 65 jaar) bereikt. Het hof ziet dit bevestigd in art. 2.5. van het sociaal plan waarin staat dat de vergoeding nooit meer zal bedragen dan de inkomstenderving voor de werknemer tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar) en het feit dat de uitkeringen uit de Stamrecht BV ingaan op 65-jarige leeftijd.
Uitgaande van de datum einde dienstverband van de man, 1 september 2010, en de datum waarop de man de 65-jarige leeftijd bereikt, te weten 28 september 2016, beslaan de stamrechtaanspraken, afgerond, 73 maanden. Daarvan vallen, afgerond, 42 maanden voor de peildatum (7 maart 2014) en 31 maanden na de peildatum. Dit betekent dat 42/73 deel van de stamrechtaanspraken bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap dienen te worden betrokken en 31/73 deel van de stamrechtaanspraken als aan de man verknocht worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de vrouw een aanspraak heeft op de helft van 42/73 deel van de stamrechtaanspraken. Dit komt neer op een bedrag van (70.272/2 =) € 35.136,--.
Dit bedrag zal door de Stamrecht BV afgestort moeten worden door overboeking op rekening [bankrekeningnummer] van de ABN-AMRO bank NV ten name van de vrouw, waarvoor de man in zijn hoedanigheid van bestuurder zorg dient te dragen. Het hof zal aldus bepalen.
Het hof zal tevens bepalen dat de in de Stamrecht BV ondergebrachte ontslagvergoeding voor het overige aan de man verknocht is.