ECLI:NL:GHSHE:2018:1594

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
200.224.318_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over betaling openstaande facturen en verrekening tegenvorderingen tussen uitzendbureaus en champignonkwekerijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, hebben twee uitzendbureaus (appellanten) hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De uitzendbureaus vorderden betaling van openstaande facturen van de inlener, een champignonkwekerij (geïntimeerde), nadat zij hun verplichtingen hadden opgeschort wegens niet-betaling. De inlener beroept zich op verrekening met tegenvorderingen. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de uitzendbureaus gedeeltelijk toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen, omdat deze pas opeisbaar waren na ontvangst van de correcte factuur. In hoger beroep hebben de uitzendbureaus twee grieven aangevoerd en de inlener heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep drie grieven ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de uitzendbureaus voldoende spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, en dat de inlener onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de tegenvorderingen de vorderingen van de uitzendbureaus teniet hebben gedaan. Het hof heeft de vorderingen van de uitzendbureaus toegewezen, met uitzondering van een deel van de vordering van appellante 1 uit 2015, die als niet toewijsbaar werd beschouwd. Het hof heeft de inlener veroordeeld tot betaling van de openstaande bedragen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten zijn voor de inlener, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.224.318/01
arrest van 17 april 2018
in de zaak van

1.[de vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [appellante 1] en [appellante 2] ,
advocaat: mr. J.A. Jacobs LLM. te Breda,
tegen
[de vennootschap 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.J.M. Boomaars te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 juli 2017, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/236735 / KG ZA 17-302)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven;
  • de akte overlegging producties;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel met producties tevens antwoordakte;
  • akte overlegging producties 11 en 12;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel met producties;
  • akte houdende uitlating producties tevens houdende overlegging producties;
  • akte overlegging beslagproducties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellante 1] en [appellante 2] zijn uitzendbureaus. [geïntimeerde] exploiteert twee champignonkwekerijen, één in [plaats 1] en één in [plaats 2] .
[appellante 1] en [appellante 2] hebben ieder voor zich met [geïntimeerde] inleenovereenkomsten gesloten, laatstelijk op 1 januari 2016 voor de duur van één jaar. Deze overeenkomsten zijn daarna stilzwijgend verlengd.
In artikel 8 van de inleenovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] en van die tussen [geïntimeerde] en [appellante 2] is opgenomen dat de inlener gehouden is om de factuur van het uitzendbureau te voldoen “binnen 21 dagen na ontvangst van de correcte factuur en de BTW en 25% einde maand erna op de G-rekening”.
Ter uitvoering van de inleenovereenkomsten hebben [appellante 1] en [appellante 2] , ieder voor zich, aan [geïntimeerde] werknemers ter beschikking gesteld. Deze werknemers hebben onder leiding, toezicht en verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] (oogst)werkzaamheden in de champignonkwekerijen van [geïntimeerde] verricht.
Bij brief van 29 mei 2017 heeft de advocaat van [appellanten] aan [geïntimeerde] bericht dat, indien niet vóór 31 mei 2017 de openstaande facturen zouden zijn betaald, zij het ter beschikking stellen van arbeidskrachten vanaf 2 juni 2017 zou opschorten.
[geïntimeerde] heeft deze facturen niet betaald en [appellanten] hebben vanaf 2 juni 2017 geen arbeidskrachten meer aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld.
Met toestemming van de voorzieningenrechter heeft [geïntimeerde] op 12 juni 2017 ten laste van [appellanten] conservatoir derdenbeslag gelegd onder, onder andere, een tweetal bankinstellingen.
Bij vonnis in kort geding van 29 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter deze beslagen opgeheven en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.
3.2.1.
In de onderhavige kort gedingprocedure hebben [appellanten] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
- aan [appellante 1] B.V. de somma van € 48.834,98,
- aan [appellante 2] B.V. de somma van € 200.406,70,
beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW vanaf de datum van de dagvaarding en met buitengerechtelijke kosten in overeenstemming met de Wet Normering Incassokosten en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] contractueel gehouden is tot tijdige betaling van de openstaande facturen. Zij vorderen nu nakoming van deze verplichting.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.3.
In het vonnis in kort geding van 20 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] voor zover betrekking hebbend op de facturen over de weken tot en met week 19 van 2017 toegewezen en voor het overige afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. De toegewezen vorderingen, gebaseerd op facturen van [appellante 1] tot een totaalbedrag van € 34.409,74 en op facturen van [appellante 2] tot een totaalbedrag van
€ 89.774.73, zijn “harde vorderingen”, vorderingen waarvan de verschuldigdheid niet is betwist, aldus de voorzieningenrechter. De opeisbaarheid van de overige vorderingen, ziende op de weken vanaf week 20 van 2017 is volgens de voorzieningenrechter gemotiveerd betwist - zij zijn pas opeisbaar “21 dagen na ontvangst van de correcte factuur” -, reden waarom deze door de voorzieningenrechter zijn afgewezen.
3.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover hun vorderingen zijn afgewezen en tot het alsnog toewijzen van dit deel van hun vorderingen.
3.4.
[geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd. Dit hoger beroep is in die zin voorwaardelijk, dat de grieven pas beoordeeld dienen te worden in het geval het hof van oordeel is dat [appellanten] voldoende belang hebben bij hun principaal hoger beroep; [geïntimeerde] stelt dat [appellanten] geen belang bij het hoger beroep hebben omdat inmiddels een bodemprocedure aanhangig is tussen partijen. [geïntimeerde] heeft in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover zij is veroordeeld tot betaling van facturen over de weken tot en met week 19 en tot het alsnog afwijzen van deze vorderingen.
3.5
Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat [appellanten] geen belang hebben bij het principaal hoger beroep omdat inmiddels een bodemprocedure aanhangig is en de kans groot is dat de rechtbank net zo snel uitspraak zal doen in de bodemprocedure als het hof in dit hoger beroep. [appellanten] betwisten dit en stellen bovendien dat de kans dat de uitspraak in een bodemprocedure meteen een einduitspraak zal zijn, heel klein is. [geïntimeerde] heeft haar stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt, reden waarom, naar het oordeel van het hof, [appellanten] in zoverre ontvankelijk zijn in hun principaal hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep
3.6
Dit brengt mee dat de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld, in vervulling is gegaan. Het hof zal eerst de grieven in het incidenteel beroep beoordelen. Met grief II bestrijdt [geïntimeerde] de overweging van de voorzieningenrechter dat de vorderingen van [appellanten] voldoende spoedeisend zijn en het restitutierisico voor relativering in aanmerking komt.
3.7.1
De door [appellanten] gevraagde voorziening strekt tot betaling van geldsommen. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vorderingen in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. Of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient aan de hand van een afweging van de belangen van partijen beoordeeld te worden naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
3.7.2
Met uitzondering van de deelvordering van [appellante 1] uit 2015 ten bedrage van € 19.790,31 is het hof van oordeel dat [appellanten] spoedeisend belang hebben bij de door hen gevraagde onmiddellijke voorziening. Zij vorderen betaling van reeds verleende diensten, bestaande uit het te werk stellen van uitzendkrachten. Zij hebben aangegeven dat zij deze uitzendkrachten moeten betalen alsmede de daarmee verband houdende sociale heffingen en belastingen en, als gevolg van niet betaling door [geïntimeerde] , in financiële problemen zijn gekomen. Deze situatie is volgens hen niet gewijzigd nu [geïntimeerde] op grond van het bestreden vonnis een deel van de vorderingen heeft betaald. [appellanten] hebben aangegeven dat zij met de ontvangen gelden de loonbelasting, de omzetbelasting en een deel van de achterstallige lonen hebben kunnen voldoen; er zijn nog steeds loonvorderingen waaraan zij niet hebben voldaan. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] aldus voldoende aannemelijk gemaakt dat zij spoedeisend belang hebben bij toewijzing van hun vorderingen.
3.7.3
Dit geldt alleen niet voor zover het de vordering van [appellante 1] uit 2015 betreft. Deze vordering ziet op inning van een bedrag van € 19.790,31. Dat [appellante 1] bij het innen van deze vordering voldoende spoedeisend belang heeft, is betwist door [geïntimeerde] en door [appellante 1] niet nader onderbouwd. Dit laatste had wel op haar weg gelegen gezien de ouderdom van de vordering. Bovendien heeft [geïntimeerde] betoogd dat dit deel van de vordering als gevolg van verrekening teniet is gegaan. Zij stelt dat de partijen daar een afspraak over hebben gemaakt en dat dit ook blijkt uit het feit dat [appellante 1] ter zake die factuur, hoewel die uit 2015 dateert, nimmer aanmaningen heeft verzonden. [appellante 1] heeft dit vooralsnog onvoldoende weersproken. Gelet daarop bestaat voorshands twijfel of deze vordering toewijsbaar is, terwijl het spoedeisend belang bij deze vordering gelet op de ouderdom daarvan niet erg klemmend lijkt. Het hof acht een voorziening strekkend tot betaling van deze factuur in kort geding daarom niet op zijn plaats.
3.7.4
Grief II is voorts gericht tegen de wijze waarop de voorzieningenrechter het restitutierisico in de beoordeling heeft betrokken. [geïntimeerde] voert aan dat het restitutierisico is vergroot omdat waarschijnlijk een substantiële boete aan [appellanten] zal worden opgelegd door de arbeidsinspectie wegens overtredingen. Voorts geeft zij aan dat [appellanten] nog slechts 15 werknemers ter beschikking stelt en dat het overige personeel naar Polen of andere uitzendbureaus is vertrokken hetgeen een zware negatieve invloed heeft op de inkomsten en het vermogen van [appellanten]
betwist deze stellingen; er is hen geen boete in het vooruitzicht gesteld. Wel is juist dat het personeelsbestand is afgenomen, hetgeen het gevolg is geweest van de hier in het geding zijnde opschorting maar dat betekent niet dat de ondernemingen nu slecht zouden renderen.
3.7.5
Het hof dient, gegeven de maatstaf die onder 3.7.1 is opgenomen, het restitutierisico bij afweging van de belangen van partijen, in de beoordeling te betrekken. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een groot restitutierisico loopt als gevolg van door haar aangevoerde doch betwiste omstandigheden. Het hof neemt daar ook bij in aanmerking dat de vorderingen van [appellante 1] en [appellante 2] die in incidenteel hoger beroep aan de orde zijn, te weten de vorderingen over in 2017 tot en met week 19 verrichte werkzaamheden, inhoudelijk voorshands onvoldoende zijn betwist. Deze vorderingen [appellanten] zijn gebaseerd op het te werk stellen van arbeidskrachten over een langere periode en niet betwist is dat deze arbeidskrachten ook daadwerkelijk in deze periode bij [geïntimeerde] te werk zijn gesteld.
3.8
Het hof concludeert dat de incidentele grief II van [geïntimeerde] in zoverre slaagt dat de vordering van [appellante 1] voor zover betrekking hebben op het in 2015 gefactureerde bedrag van € 19.790,31 alsnog dient te worden afgewezen. Het hof stelt ten aanzien van de overige vorderingen van [appellanten] vast dat [appellanten] voldoende spoedeisend belang hebben bij toewijzing van deze vorderingen. In zoverre verwerpt het hof grief II in incidenteel hoger beroep.
3.9
Met haar incidentele grief I bestrijdt [geïntimeerde] de overweging van de voorzieningenrechter dat de gegrondheid van het beroep op verrekening, dat [geïntimeerde] heeft gedaan, niet op eenvoudige wijze is vast te stellen (artikel 6:136 BW), reden waarom de vorderingen van [appellanten] voor zover opeisbaar, worden toegewezen.
De vraag ligt voor of de door de voorzieningenrechter toegewezen vorderingen van [appellanten] uit 2017 (over de periode tot en met week 19) in voldoende mate aannemelijk zijn. [geïntimeerde] stelt dat hiervan geen sprake is nu deze vorderingen zijn verrekend met door haar gestelde tegenvorderingen. Krachtens artikel 6:127 BW gaan, wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet. Voor beantwoording van de vraag of de vorderingen van [appellanten] bij wege van voorlopige voorziening kunnen worden toegewezen, moet worden beoordeeld of en in hoeverre de door [geïntimeerde] gestelde tegenvorderingen voldoende aannemelijk zijn. Is dit het geval, dan wordt daarmede voldoende aannemelijk dat als gevolg van de verrekenverklaring de vorderingen van [appellanten] tot het gemeenschappelijk beloop teniet zijn gegaan. Het hof zal in het navolgende per tegenvordering beoordelen in hoeverre [geïntimeerde] deze voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3.1
[geïntimeerde] stelt twee tegenvorderingen te hebben op [appellante 1] ter hoogte van € 2.971,28 en € 1.263,55. Deze vorderingen vloeien voort uit de huurovereenkomst van [appellante 1] met [de vennootschap 4] en betreffen enerzijds een vergoeding van schade na opzegging van de huurovereenkomst en oplevering van de woning en anderzijds de betaling van de eindafrekening voor gas, water en licht. [de vennootschap 4] heeft deze twee vorderingen aan [geïntimeerde] gecedeerd.
[appellante 1] heeft de vorderingen betwist onder verwijzing naar haar brief van 28 april 2017. Het is dan aan [geïntimeerde] om haar tegenvorderingen nader te onderbouwen. [geïntimeerde] legt foto’s van het gehuurde over, een door of namens haar opgestelde lijst met gebreken en facturen van [de vennootschap 4] gericht aan [appellante 1] . Daarnaast legt zij een deel van een eindafrekening van [de vennootschap 6] .
Het hof is van oordeel dat zij aldus onvoldoende haar vorderingen aannemelijk heeft gemaakt. De foto’s en de lijst geven geen uitsluitsel over de hoogte van het door [geïntimeerde] gevorderde schadebedrag terwijl de eindafrekening van [de vennootschap 6] verwijst naar een pagina 3 alwaar de afleveradres(sen) staan vermeld, doch deze pagina is niet overgelegd. Nu de vorderingen door [appellante 1] zijn betwist en vooralsnog onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt, kan voorshands niet worden aangenomen dat de vorderingen van [appellante 1] door verrekening met deze vorderingen teniet zijn gegaan. Gegeven de aard van de onderhavige procedure, een kort geding, gaat het hof voorbij aan de het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod.
3.11
[geïntimeerde] stelt een tegenvordering te hebben ter hoogte van € 259.839,65. Deze vordering betreft een schadevordering, ontstaan door het tijdelijk (voor de periode van 25 september 2015 tot 28 juni 2016) verliezen van de Fair Produce certificering. Als gevolg hiervan stelt [geïntimeerde] dat zij voor haar champignons minder opbrengst heeft kunnen verkrijgen. [geïntimeerde] stelt dat de daardoor ontstane schade is te wijten aan [appellanten] , nu de handelwijze van [appellanten] volgens haar de oorzaak is geweest van de intrekking.
[appellanten] betwisten dit, stellen dat zij niet eerder van deze schadepost op de hoogte zijn gesteld en betwisten voorts de hoogte van de schade.
[geïntimeerde] heeft de intrekkingsbeslissing van 25 september 2015 van de Stichting [stichting] overgelegd en de uitspraak van het College van Beroep van 12 april 2016. Het College van Beroep oordeelt dat [de vennootschap 5] het verwijt treft twee onderdelen van de norm te hebben geschonden, enerzijds ziende op het niet aangeven van door haar ingeschakelde uitzendbureaus en anderzijds ziende op de urenadministratie. Deze beslissing is gericht tot [de vennootschap 5] . De intrekking heeft gevolgen voor [geïntimeerde] nu zij gelieerd is aan [de vennootschap 5] . Gelet op de inhoud van de beslissing, waarin de handelwijze van [de vennootschap 5] centraal staat, had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om nader aan te geven waarom de intrekking (uitsluitend) het gevolg is geweest van de handelwijze van [appellanten] Het hof oordeelt dan ook dat [geïntimeerde] deze vordering binnen het bestek van dit kort geding onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt zodat vooralsnog niet wordt aangenomen dat door verrekening met deze beweerdelijke vordering de vorderingen van [appellanten] teniet zijn gegaan.
3.12
[geïntimeerde] stelt een tegenvordering te hebben van € 3.934,-- op [appellante 2] en van
€ 493,-- op [appellante 1] . Zij legt kopieën van de onderliggende facturen over. De oudste dateert van eind oktober 2016. De vorderingen hebben, zo stelt [geïntimeerde] , enerzijds betrekking op door [appellante 2] toegebrachte beschadigingen en het kwijt maken van materialen, anderzijds op het verkeerd plukken door werknemers van [appellante 1] .
[appellanten] betwisten deze bedragen verschuldigd te zijn. Zij geven aan dat zij werknemers aan [geïntimeerde] ter beschikking hebben gesteld en dat deze werknemers onder toezicht, leiding en verantwoordelijkheid van [geïntimeerde] hebben gewerkt. [geïntimeerde] heeft dit onvoldoende betwist en vervolgens ook niet nader onderbouwd waarom zij meent recht te hebben op voormelde bedragen. Voorshands kan dan ook niet worden aangenomen dat door verrekening met deze beweerdelijke tegenvordering een deel van de vordering van [appellanten] teniet is gegaan.
3.13
[geïntimeerde] betoogt een tegenvordering te hebben uit hoofde van door [appellanten] verschuldigde contractuele boetes nu zij in gebreke zijn gebleven arbeidskrachten beschikbaar te stellen op 1 december 2016 en 26 januari 2017. [appellanten] heeft betoogd dat zij geen boetes verschuldigd zijn nu er geen sprake is geweest van een toerekenbare tekortkoming.
Het hof overweegt ten aanzien van de boetevorderingen als volgt. In artikel 5 van de tussen partijen gesloten overeenkomsten is opgenomen dat [appellanten] ervoor instaan dat zij zoveel werknemers aan [geïntimeerde] ter beschikking stellen dat de voortgang van de kwaliteit van de werkzaamheden, daar geen nadeel van ondervindt. Indien zij deze garantieverplichting niet nakomen, verbeuren zij een boete van € 15.000,-- en van € 1.000,-- voor elke dag dat de overtreding voortduurt. [appellanten] hebben aangegeven dat zij op 1 december 2016 hun verplichting tot het ter beschikking stellen van arbeidskrachten hebben opgeschort omdat [geïntimeerde] niet aan haar betalingsverplichtingen had voldaan. [geïntimeerde] erkent dit maar stelt op haar beurt dat zij haar betalingsverplichting had opgeschort nu [appellanten] niet aan hun verplichting voldeden om te beschikken over het SNF certificaat. Dat dit laatste een verplichting van [appellanten] was, heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Voorshands moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] op 1 december 2016 ten onrechte facturen onbetaald had gelaten, zodat [appellanten] de nakoming van hun verplichting om personeel beschikbaar te stellen rechtsgeldig hebben opgeschort. Dit brengt mee dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellanten] op 1 december 2016 een boete verbeurd hebben.
[appellanten] hebben betwist dat zij op 26 januari 2017 geen werknemers ter beschikking hebben gesteld en dat zij op die dag werknemers naar huis zouden hebben gestuurd. [geïntimeerde] heeft daarop aangegeven dat de werknemers de door haar gegeven instructie die dag niet hebben opgevolgd en naar huis zijn gegaan. Naar het oordeel van het hof is vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat het voorval van 1 december 2016 aan [appellanten] toe te rekenen is en dat zij in verband daarmee een boete hebben verbeurd. Het hof concludeert dat deze tegenvordering evenmin voldoende aannemelijk is geworden.
3.14.
[geïntimeerde] stelt een tegenvordering te hebben als gevolg van het feit dat [appellanten] vanaf 2 juni 2017 geen arbeidskrachten meer bij haar te werk hebben gesteld. Het gaat hier om een schadepost van ruim € 58.000,-- en de contractuele boetes. [appellanten] hebben aangegeven dat zij met recht hun verplichtingen hebben opgeschort omdat [geïntimeerde] de openstaande facturen niet betaalde. Dat hiervan sprake was, is voldoende komen vast te staan. [geïntimeerde] heeft de verschuldigdheid van de facturen van 2017 over de weken tot en met week 19 niet (voldoende) betwist. Dit leidt ertoe dat [appellanten] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een recht had tot opschorting van hun verplichting om personeel beschikbaar te stellen. Zij hebben tevoren aangekondigd dat zij van hun opschortingsrecht gebruik zouden maken als [geïntimeerde] de facturen ondanks de aanmaning onbetaald zou laten. [geïntimeerde] heeft het naar het voorlopig oordeel van het hof dus aan zichzelf te wijten dat er op 2 juni 2017 geen personeel beschikbaar werd gesteld door [appellanten] Dit brengt mee dat [geïntimeerde] geen aanspraak kan maken op een schadevergoeding of een boetebedrag.
3.15
Nu geen van de tegenvorderingen voldoende aannemelijk is gemaakt en daarmede niet voldoende aannemelijk is geworden dat door de verrekenverklaring de vorderingen van [appellanten] teniet zijn gegaan, slaagt de incidentele grief I niet.
3.16
In de toelichting op de incidentele grief III stelt [geïntimeerde] dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen. Zij grieft tegen de overweging van de voorzieningenrechter waarin de vorderingen deels worden toegewezen.
Als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld. De grief wordt om deze reden verworpen.
In principaal hoger beroep
3.17
Met grief I in principaal hoger beroep bestrijden [appellanten] de overweging van de voorzieningenrechter dat er in de overeenkomst voldoende aanknopingspunten te vinden zijn om aan te nemen dat de betalingstermijn van de facturen pas aanvangt na ontvangst van de bij de factuur behorende urenlijst. [appellanten] hebben in hoger beroep aangegeven dat partijen een andere afspraak hadden gemaakt dan op papier stond: [geïntimeerde] betaalde [appellanten] aan de hand van de hoeveelheid geplukte champignons en niet op basis van de door de ter beschikking gestelde arbeidskrachten gewerkte uren. De urenlijsten werden achteraf opgesteld en berekend aan de hand van de hoeveelheid geplukte champignons. [appellanten] heeft deze gang van zaken per factuur onderbouwd waarbij zowel lijsten met hoeveelheden zijn overgelegd als urenlijsten. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat zij geen zicht had op de hoeveelheid gewerkte uren en dat zij wel de geplukte hoeveelheden bijhield. Naar het oordeel van het hof heeft zij aldus de door [appellanten] gestelde en onderbouwde gang van zaken, waar ook de uitspraak van het College van Beroep van 12 april 2016 van de Stichting [stichting] aanknopingspunten voor bevat, onvoldoende betwist. De stelling van [geïntimeerde] dat zij pas tot betaling van de factuur behoefde over te gaan nadat zij aan de hand van de urenlijst een controle had uitgevoerd, is niet te verenigen met haar stelling dat zij de uren niet bijhield. Het hof is in het licht van het voorgaande dan ook voorshands van oordeel dat de contractuele bepaling aangaande de “correcte factuur” niet ziet op de controle van de toegezonden urenlijsten maar, zoals [appellanten] hebben gesteld, op de in artikel 7 van de overeenkomst genoemde vormvoorschriften waaraan de facturen dienden te voldoen.
Grief I slaagt en de vorderingen die zien op de weken vanaf week 20 van 2017 zijn dus opeisbaar geworden.
3.18
Omdat grief I in principaal hoger beroep doel heeft getroffen en dit tot toewijzing van de vorderingen van [appellanten] over de periode vanaf week 20 kan leiden, moet het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep ook ten aanzien van deze facturen het verweer van [geïntimeerde] beoordelen dat deze vorderingen door verrekening met tegenvorderingen van [geïntimeerde] teniet zijn gegaan. Het hof is voorshands van oordeel dat dit beroep van [geïntimeerde] op verrekening geen doel treft. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor naar aanleiding van grief I in incidenteel hoger beroep over het beroep op verrekening is overwogen. Die overwegingen gelden ook onverkort voor zover het beroep op verrekening ziet op de vordering van [appellanten] ter zake de periode vanaf week 20. Ook in zoverre kan het beroep op verrekening naar het oordeel van het hof voorshands niet worden gehonoreerd.
3.19
Ook voor het overige heeft [geïntimeerde] de vorderingen ter zake deze periode onvoldoende betwist. De vorderingen van [appellanten] ter zake de weken 20 tot en met 22 zijn daarom toewijsbaar. De vanaf de datum van de inleidende dagvaarding gevorderde wettelijke handelsrente is niet betwist en eveneens toewijsbaar.
3.2
Met grief II bestrijden [appellanten] de afwijzing van de vordering betreffende de buitengerechtelijke kosten. [appellanten] hebben gesteld dat hun advocaat voorafgaande aan de procedure vele brieven heeft verzonden teneinde [geïntimeerde] tot betaling te bewegen. Dit is door [geïntimeerde] niet betwist zodat ook dit deel van de vordering wordt toegewezen. Toewijzing van een dergelijke nevenvordering is in kort geding mogelijk (zie ook HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA152).Volgens de wet normering buitengerechtelijke kosten bedraagt deze vordering gelet op de uiteindelijk toewijsbare hoofdsom € 2.922,26. Dit bedrag zal worden toegewezen.
In principaal en incidenteel hoger beroep
3.21
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de bedragen tot betaling waarvan de voorzieningenrechter [geïntimeerde] in het bestreden vonnis heeft veroordeeld, aangepast moeten worden. Het hof zal het bestreden vonnis daarom vernietigen, voor zover [geïntimeerde] bij dat vonnis is veroordeeld:
  • om aan [appellante 1] € 34.409,74 te betalen en
  • om aan [appellante 2] € 89.774,73 betalen.
Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van:
  • € 29.044,67 (de gevorderde hoofdsom verminderd met het bedrag van de vooralsnog niet toewijsbare factuur uit 2015) aan [appellante 1] , vermeerderd met de wettelijke (handels) rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 27 juni 2017;
  • € 200.406,70 aan [appellante 2] , vermeerderd met de wettelijke (handels) rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 27 juni 2017;
  • € 2.922,26 ter zake buitengerechtelijke kosten aan [appellanten]
3.22
[geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal hoger beroep in de proceskosten, inclusief de beslagkosten, veroordeeld. De vergoeding voor het salaris aangaande de beslagleggingen wordt gesteld op € 408,-- per beslagverlof. De verschotten zijn volledig toewijsbaar alsook het griffierecht. Het totaal aan toewijsbare beslagkosten komt dan neer op € 5.548,19.
In incidenteel hoger beroep zullen de kosten worden gecompenseerd, nu ieder van partijen daarin deels in het (on)gelijk is gesteld.

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis, voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld
- om aan [appellante 1] € 34.409,74 te betalen en
- om aan [appellante 2] € 89.774,73 betalen,
een en ander vermeerderd met de wettelijke handelsrente;
in zoverre opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van:
  • € 29.044,67 aan [appellante 1] , vermeerderd met de wettelijke (handels) rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 27 juni 2017;
  • € 200.406,70 aan [appellante 2] , vermeerderd met de wettelijke (handels) rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 27 juni 2017;
  • € 2.922,26 ter zake buitengerechtelijke kosten aan [appellanten] ;
bekrachtigt het vonnis voor zover het de veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg betreft;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten] op € 85,21 aan dagvaardingskosten, op
€ 5.200,00 aan griffierecht, op € 2.632,00 aan salaris advocaat en op € 5.548,19 aan beslagkosten;
compenseert de kosten in incidenteel hoger beroep zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.M.H. Schoenmakers en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 april 2018.
griffier rolraadsheer