In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door [appellant] tegen [de vennootschap]. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.P.E. van Ekelen, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [de vennootschap] wegens vermeende schending van de zorgplicht, waarbij hij stelde dat hij zijn strafrechtelijk verleden niet had kunnen meedelen aan de verzekeringsmaatschappij door toedoen van de vennootschap. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerder vonnis van 12 april 2017 de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat hij niet in het bewijs was geslaagd dat hij zijn strafrechtelijk verleden had meegedeeld aan de vennootschap.
In het hoger beroep vorderde de appellant inzage in het volledige dossier van de vennootschap op grond van artikel 843a Rv, teneinde zijn stelling te onderbouwen. De vennootschap had echter betwist dat de appellant voldoende belang had bij de gevraagde stukken, vooral voor de periode na 2011, en stelde dat de appellant niet had voldaan aan de eisen voor een dergelijke vordering. Het hof oordeelde dat de appellant geen rechtmatig belang had bij de gevraagde stukken en wees de vordering af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn strafrechtelijk verleden had meegedeeld en dat de vennootschap niet tekort was geschoten in haar zorgplicht. De zaak werd verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de vennootschap, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.