ECLI:NL:GHSHE:2018:1863

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
200.231.288_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv inzake zorgplicht en bewijslevering in assurantiekwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingeleid door [appellant] tegen [de vennootschap]. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.P.E. van Ekelen, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [de vennootschap] wegens vermeende schending van de zorgplicht, waarbij hij stelde dat hij zijn strafrechtelijk verleden niet had kunnen meedelen aan de verzekeringsmaatschappij door toedoen van de vennootschap. De rechtbank Oost-Brabant had in een eerder vonnis van 12 april 2017 de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat hij niet in het bewijs was geslaagd dat hij zijn strafrechtelijk verleden had meegedeeld aan de vennootschap.

In het hoger beroep vorderde de appellant inzage in het volledige dossier van de vennootschap op grond van artikel 843a Rv, teneinde zijn stelling te onderbouwen. De vennootschap had echter betwist dat de appellant voldoende belang had bij de gevraagde stukken, vooral voor de periode na 2011, en stelde dat de appellant niet had voldaan aan de eisen voor een dergelijke vordering. Het hof oordeelde dat de appellant geen rechtmatig belang had bij de gevraagde stukken en wees de vordering af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.

Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij zijn strafrechtelijk verleden had meegedeeld en dat de vennootschap niet tekort was geschoten in haar zorgplicht. De zaak werd verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de vennootschap, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.231.288/01
arrest van 1 mei 2018
gewezen in het incident ex artikel 843a Rv
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. E.P.E. van Ekelen te Eindhoven,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juli 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 april 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch gewezen tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – [de vennootschap] – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/296702 / HA ZA 15-534)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 28 mei 2015, 23 juli 2015 en 2 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven inclusief aanvulling van gronden tevens incident ex artikel 208 Rv jo 843a Rv met een productie;
  • de antwoordmemorie in het incident met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd, na vermeerdering van eis, dat [de vennootschap] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van bedragen van € 17.821,02,
€ 39.470,37 en € 8.678,40, te vermeerderen met rente en kosten.
[appellant] stelt dat [de vennootschap] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen en stelt daardoor schade te hebben geleden, waarvoor hij [de vennootschap] aansprakelijk houdt.
3.2.
Bij mondeling vonnis van 1 maart 2016 heeft de rechtbank als volgt overwogen.
[appellant] heeft gesteld dat [de vennootschap] haar zorgplicht niet is nagekomen omdat zij de door hem verstrekte gegevens over zijn strafrechtelijk verleden niet aan de verzekeringsmaatschappij heeft doorgegeven. Volgens [appellant] heeft hij in 2007 bij de aanvraag van een verzekering en ook daarna nog, in de periode voorafgaand aan de verzekeringsaanvraag voor zijn camper, aan [de vennootschap] verklaard dat hij met politie en justitie in aanraking is geweest voor diefstal, inbraak, heling, geweldpleging en een vuurwerkdelict. [de vennootschap] heeft betwist dat [appellant] dat strafrechtelijk verleden aan haar heeft meegedeeld. Het ligt op de weg van [appellant] , die op het gestelde onzorgvuldig handelen van [de vennootschap] zijn aanspraak op schadevergoeding heeft gegrond, om van het doen van die mededeling bewijs bij te brengen. Overeenkomstig zijn aanbod zal hij daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
Vervolgens is [appellant] bij dat vonnis opgedragen te bewijzen dat hij bij de verzekeringsaanvraag in 2007 dan wel op enig ander moment voorafgaand aan de aanvraag voor de verzekering van de camper aan [de vennootschap] heeft medegedeeld dat en wanneer hij in het verleden contacten met politie en justitie heeft gehad in verband met inbraak, diefstal, heling, geweld en een vuurwerkdelict.
3.3.
Bij het bestreden eindvonnis van 12 april 2017 heeft de rechtbank [appellant] niet
in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proces- en nakosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In het incident ex artikel 843a Rv vordert [appellant] inzage en afschrift van het volledige dossier dat [de vennootschap] heeft bijgehouden in het kader van de met [appellant] gesloten overeenkomst van opdracht, teneinde zijn stelling dat [de vennootschap] haar zorgplicht niet is nagekomen te bewijzen.
3.5.
Bij antwoordmemorie in het incident heeft [de vennootschap] zowel het privé (productie 1) als het zakelijk (productie 2) assurantiedossier van [appellant] over de periode 2007 tot en met 2011 voor een groot deel overgelegd. Stukken uit het assurantiedossier van [appellant] over deze periode die extern zijn opgeslagen, zijn opgevraagd en zullen na ontvangst worden nagezonden, zo stelt [de vennootschap] .
Voor zover [appellant] aanspraak wenst te maken op stukken uit zijn assurantiedossier van na 2011, stelt [de vennootschap] dat [appellant] nader concreet dient aan te geven welke stukken hij wenst, over welke periode en met welk belang. [de vennootschap] stelt dat voor een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv, de verlangde stukken voldoende bepaald dienen te zijn, teneinde een “fishing expedition” te voorkomen en dat [appellant] niet heeft voldaan aan dat vereiste. [de vennootschap] refereert zich terzake aan het oordeel van het hof.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Op grond van het vierde lid van dat artikel is degene die de bescheiden te zijner beschikking heeft of onder zich heeft niet gehouden aan de vordering te voldoen indien daarvoor gewichtige, door deze partij aan te voeren redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde bescheiden is gewaarborgd.
De verlangde stukken moeten voldoende bepaald zijn; voldoende concreet moet worden aangegeven dat en waarom de specifieke stukken van belang zijn, zulks teneinde een “fishing expedition” te voorkomen. Artikel 843a Rv dient er niet toe om stukken op te vragen waarvan slechts het vermoeden bestaat dat die mogelijk in de procedure van pas zouden kunnen komen.
Periode 2007 tot en met 2011
3.8.
Bij antwoordmemorie in het incident heeft [de vennootschap] zowel het privé (productie 1) als het zakelijk (productie 2) assurantiedossier van [appellant] over de periode 2007 tot en met 2011 voor een groot deel overgelegd. Stukken uit het assurantiedossier van [appellant] over deze periode die extern zijn opgeslagen, zijn opgevraagd en zullen na ontvangst worden nagezonden, zo stelt [de vennootschap] .
3.9.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant] bij zijn incidentele vordering voor zover betrekking hebbend op de periode 2007 tot en met 2011 geen belang meer heeft.
Periode na 2011
3.10.
[appellant] wil zijn stelling dat [de vennootschap] tekort is geschoten in haar zorgplicht bewijzen aan de hand van het volledige dossier dat [de vennootschap] heeft bijgehouden in het kader van de met [appellant] gesloten overeenkomst van opdracht en vordert inzage en afschrift daarvan.
Voor zover de vordering al ziet op het dossier zoals dat na 2011 verder is opgebouwd, heeft te gelden dat er geen voldoende belang is gesteld. In 2011 is de aanvraag voor de camperverzekering gedaan door [appellant] zodat alleen een mededeling van zijn strafrechtelijk verleden, gedaan aan (een of meerdere medewerkers van) het [de vennootschap] vóór die aanvraag relevant is.
Slotsom
3.11.
Uit het bovenstaande volgt dat de incidentele vordering van [appellant] zal worden afgewezen.
Proceskosten
3.12.
Bij antwoordmemorie in het incident stelt [de vennootschap] dat [appellant] het incident onnodig heeft ingesteld, nu in eerste aanleg reeds alle relevante stukken door partijen zijn overgelegd en [de vennootschap] op eerste verzoek van [appellant] een kopie van het assurantiedossier van [appellant] zou hebben verstrekt, zodat de proceskosten van het incident voor rekening van [appellant] dienen te komen. [appellant] is nog niet in de gelegenheid geweest om te reageren op deze stelling van [de vennootschap] . Het hof zal de beslissing over de proceskosten van het incident derhalve aanhouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.13.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [de vennootschap] .
3.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 12 juni 2018 voor memorie van antwoord aan de zijde van [de vennootschap] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, P.P.M. Rousseau en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 mei 2018.
griffier rolraadsheer