Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,
[appellante],
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/211598/HA ZA 15-561)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met drie producties en de stukken van de eerste aanleg;
- de memorie van antwoord.
3.De beoordeling
De provincie Limburg geeft in gebruik aan de gebruiker die in gebruik aanvaardt: de aan de provincie Limburg in eigendom toebehorende percelen, kadastraal bekend als:
Het is aannemelijk dat de Provincie is verrijkt door de verwerving van perceel [perceel 5] tegen een prijs gebaseerd op landbouwgrond en de latere verkoop van dit perceel ten behoeve van een bedrijventerrein, maar [appellanten] hebben niet gesteld op welke wijze zij zijn verarmd. De vordering is daarom evenmin toewijsbaar op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking (4.9).
[appellanten] hebben verder gesteld dat er dwang uitgaat van de onteigening en dat op de Provincie als publiekrechtelijk onteigenaar en privaatrechtelijk ontwikkelaar daarom een extra (zorg)plicht rust. De Provincie had vanwege deze zorgplicht (1) moeten melden dat niet zeker was dat alle grond zou worden gebruikt en (2) moeten adviseren een meerwaardeclausule op te nemen en (3) erop moeten toezien dat haar wederpartij bij het sluiten van een overeenkomst in het licht van het alternatief van een onteigening, er niet slechter op zou worden dan in het geval van daadwerkelijke onteigening. De Provincie had tot slot [perceel 5] aan [appellanten] moeten verkopen na aanleg van de weg. Het is gebruikelijk om grond die niet is gebruikt terug te leveren gelet op het bepaalde in artikel 61 van de Onteigeningswet dat een dergelijk terugvorderingsrecht biedt.