6.7.1.[appellant] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat [geïntimeerde] gehouden is rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het beheer van het vermogen van [moeder] vanaf het overlijden van vader in 1976.
De rechtbank heeft dit standpunt verworpen na te hebben overwogen, kort gezegd, dat [geïntimeerde] geen algehele volmacht had om het vermogen van [moeder] te beheren, dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat [moeder] niet in staat was om zelf haar belangen te behartigen en dat [geïntimeerde] , voor zover hij betrokken is geweest bij het beheer van het vermogen van [moeder] , daarvoor aan [moeder] verantwoording verschuldigd was, evenals ten aanzien van de door hem over het jaar 2005 ontvangen huur met betrekking tot de woning [pand 2] .
6.7.2.[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen. Zijn grieven I tot en met VII hebben hierop betrekking.
Hij stelt dat [moeder] niet in staat was, vanwege gebrek aan kennis en ervaring op dit punt, om na het overlijden van vader het aan haar nagelaten vermogen, met name bestaande uit een groot aantal beleggingspanden, zelf te beheren en dat daarom was afgesproken dat [geïntimeerde] dat beheer zou voeren. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] vervolgens feitelijk het beheer gevoerd.
Volgens [appellant] was [moeder] ook om psychische redenen niet in staat om het beheer over haar vermogen zelf te voeren: zij werd door [geïntimeerde] onder druk gezet en was niet tegen die druk opgewassen. Verder stond zij vanaf 1996 in verband met psychische problemen in contact met de afdeling ouderenpsychiatrie van het Riagg en is zij in januari 2003 opgenomen in een gesloten kliniek nadat de diagnose vasculaire dementie was vastgesteld.
[appellant] blijft erbij dat [geïntimeerde] over de volledige periode vanaf 1976 rekening en verantwoording moet afleggen met betrekking tot het beheer van het vermogen van [moeder] .
6.7.3.Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] , na het overlijden van de vader van partijen, nauw betrokken is geweest bij het beheer van het vermogen van [moeder] . In zijn inleidende dagvaarding stelt [geïntimeerde] dat hij sinds het overlijden van vader het beheer over het vermogen van [moeder] voerde, maar later in de procedure nuanceert hij dit en stelt hij dat hij [moeder] ondersteuning verleende bij het beheer van haar vermogen.
Vast staat dat [geïntimeerde] gevolmachtigd was met betrekking tot de bankrekening van [moeder] bij de [bank 1] -bank met nummer [nummer 1] . Deze betaalrekening heeft enige tijd (mede) gefungeerd als effectenrekening. In het laatste jaar vóór het overlijden van [moeder] is de hier bedoelde rekening omgezet in een en/of rekening ten name van [moeder] en [geïntimeerde] . Verder staat vast, dat [geïntimeerde] fungeerde als contactpersoon voor makelaars en notarissen als het ging om het beheer van de beleggingspanden. Dit vindt onder meer bevestiging in de schriftelijke verklaring van makelaar [makelaar 1] (productie 34 memorie van grieven) die in de periode 1976 – 1999 het beheer van de verhuurde panden verzorgde, welke verklaring onder meer inhoudt:
“Bij het beheer heb ik alleen zaken gedaan met [geïntimeerde] en niet met [moeder] behoudens bij de verkoop van het registergoed [adres 1] , aangezien [geïntimeerde] toen tijdelijk ‘uit beeld’ was.
[geïntimeerde] bepaalde wanneer een registergoed van [moeder] werd verkocht, hij bepaalde de uiteindelijke verkoopprijs en tekende de verkoopovereenkomsten. Ook besliste hij over het (doen) uitvoeren van groot onderhoud aan de woningen. [geïntimeerde] was tot dit alles gemachtigd door mevrouw [moeder] , zijn moeder.”
Voorts staat vast dat [moeder] , die geboren was op [geboortedatum moeder] 1912, vanaf 1996 kampte met psychische problemen en in de maanden januari tot en met april 2003 opgenomen is geweest op de gesloten afdeling ouderenpsychiatrie van [instelling] in [plaats 2] , waarbij de diagnose “vasculaire dementie met overzichtsverlies” werd gesteld (productie 26a bij CvA/CvE).
6.7.4.Het voorgaande neemt niet weg dat voor een ruime verantwoordingsplicht zoals [appellant] die verlangt, geen grond bestaat, dit gelet op het volgende:
- door [moeder] is geen algehele volmacht aan [geïntimeerde] verstrekt om haar in alle zaken
bettreffende het beheer van haar vermogen te vertegenwoordigen;
- een deel van het beheer, namelijk de verhuur van de beleggingspanden, was in handen
gegeven van een makelaar; aanvankelijk was dat makelaar [makelaar 1] en vanaf 1999
[makelaar 2] ;
- [geïntimeerde] is een tweetal perioden afwezig geweest wegens verblijf in het buitenland, namelijk
van 1979 tot en met 1982 in de VS en van 1990 tot 1995 in België.
In het licht van deze omstandigheden is er onvoldoende grond om te concluderen dat [geïntimeerde] verplicht is tot rekening en verantwoording over het beheer van het vermogen van [moeder] vanaf 1976. Dit betekent dat de grieven I, II en III van [appellant] in zoverre falen.
6.7.5.Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.7.3 is overwogen en mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt (onder meer: HR 9 mei 2014 ECLI:NL:HR:2014:1089), van oordeel dat een verplichting van [geïntimeerde] tot het afleggen van rekening en verantwoording wél geldt ten aanzien van daden van beheer waarbij hij rechtstreeks betrokken is geweest. Het gaat dan in het bijzonder om de overboekingen naar privérekeningen van [geïntimeerde] van gelden van de bankrekening van [moeder] met nummer [nummer 1] en van verkoopopbrengsten van panden van [moeder] die rechtstreeks op een rekening van [geïntimeerde] zijn gestort. Omtrent die overboekingen heeft [geïntimeerde] in de onderhavige procedure rekening en verantwoording afgelegd in die zin dat hij heeft verklaard dat de overgeboekte gelden door hem besteed aan:
- betalingen ten behoeve van het onderhoud van panden van [moeder] en aan “kraakwachten”;
- betalingen aan zichzelf als beloning voor zijn bemoeienis met het beheer van het vermogen
van [moeder] .
Het gaat, blijkens de in het geding gebrachte bewijsstukken, om de volgende overboekingen en stortingen:
a. a) stortingen op privérekeningen van [geïntimeerde] in de periode 1981 tot 2003, te weten:
- negen overboekingen van de bankrekening van [moeder] met nummer [nummer 1] ;
- één overboeking van de [bank 2 rekening] van [moeder] met nummer [nummer 2] ;
- drie stortingen van verkoopopbrengsten van onroerende zaken van [moeder] , welke
opbrengsten rechtstreeks door de transporterende notaris zijn overgemaakt naar een
bankrekening van [geïntimeerde] .
Bewijsstukken van voormelde overboekingen en stortingen zijn door [appellant] in het geding gebracht als productie 18 bij CvA/CvE. In totaal gaat het om een bedrag van f. 1.236.917,08, omgerekend € 561.288,50.
b) storting van de verkoopopbrengst van de woning [adres 2] te [plaats 1] op 10 februari 1997 door de transporterende notaris ten bedrage van f. 170.143,10, omgerekend € 77.207,57 (productie 49 bij memorie van grieven). De notaris heeft deze opbrengst gestort op girorekening [nummer 3] . [geïntimeerde] betwist weliswaar dat het om een rekening van hem gaat, maar aan die betwisting gaat het hof voorbij. Allereerst staat op de afrekening van de notaris dat het om een girorekening ten name van [geïntimeerde] gaat, maar bovendien heeft [geïntimeerde] zelf, bij akte na tussenvonnis d.d. 1 september 2010 (als productie 9) dagafschriften van deze rekening overgelegd waaruit blijkt dat het wel degelijk om een rekening van hem gaat.
c) tien overboekingen van de bankrekening van [moeder] met nummer [nummer 1] naar rekeningen van [geïntimeerde] in de periode 1990 tot en met 1999, tot een totaalbedrag van
f. 600.061,13, omgerekend € 272.295,87 (productie 50 memorie van grieven). Voor het merendeel gaat het om overboekingen van de effectenrekening van [moeder] .
6.7.6.Het totaalbedrag van de voormelde overboekingen en stortingen bedraagt
€ 910.791,94.
[geïntimeerde] stelt dat een deel van het geld hem toekwam op grond van een met [moeder] gemaakte afspraak dat hij in verband met zijn beheeractiviteiten recht had op 20% van de bruto huuropbrengst van de panden van [moeder] . Volgens [geïntimeerde] hebben met name de vier laatste overboekingen die zijn vermeld op productie 18a bij CvA/CvE, te weten: een overboeking op 27 oktober 2000 groot f. 231.275,36 (omgerekend € 104.948,18), een overboeking op 26 juni 2001 groot f. 339.982,15 (omgerekend € 154.277,17) en een overboeking op 14 januari 2003 ten bedrage van € 140.000,-, hierop betrekking. Het totaal van deze overboekingen bedraagt € 399.225,35.
Volgens [geïntimeerde] heeft hij de op zijn rekeningen geboekte gelden voor het overige besteed aan onderhoudskosten ten behoeve van de woningen van [moeder] en aan “kraakwachten”.
[appellant] heeft de door [geïntimeerde] afgelegde rekening en verantwoording betwist in die zin dat hij zowel de gestelde afspraak met [moeder] ten aanzien van vergoeding van 20% als de stelling dat een deel van het geld zou zijn besteed aan onderhoud en aan “kraakwachten” gemotiveerd heeft bestreden.
Het hof overweegt hieromtrent dat, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt, de bewijslast in deze bij [geïntimeerde] ligt (onder meer: HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF7411). Het hof zal [geïntimeerde] , nu hij bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden, toelaten tot het bewijs dat een deel van voormeld bedrag van € 910.791,94, te weten een bedrag van € 399.225,35, hem toekomt op grond van een met [moeder] gemaakte afspraak dat hij in verband met zijn beheeractiviteiten recht had op 20% van de bruto huuropbrengst van de panden van [moeder] en dat hij het bedrag van € 910.791,94 voor het overige, dit is een bedrag van € 511.566,59, heeft besteed aan het onderhoud van de panden van [moeder] en aan de betaling van “kraakwachten”. De verdere beslissing op dit punt wordt aangehouden.
6.7.7.[appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] ook rekening en verantwoording moet afleggen met betrekking tot een reeks contante opnamen van de bankrekening van [moeder] met nummer [nummer 1] . Het gaat om opnamen die zijn genoemd in productie 20 bij CvA/CvE tot een totaalbedrag van (omgerekend) € 169.640,69 en die zijn genoemd in productie 51 bij memorie van grieven tot een totaalbedrag van (omgerekend) € 341.294,79.
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij deze gelden contant van de rekening van [moeder] heeft opgenomen of heeft ontvangen (productie 19 CvA/CvE).
Naar het oordeel van het hof ontbreekt toereikend bewijs dat de gelden door [geïntimeerde] zijn opgenomen of anderszins door hem zijn ontvangen. De enkele omstandigheid dat veel opnamen zijn gedaan in [plaats 3] en [plaats 4] , de woonplaatsen van [geïntimeerde] , kan niet als toereikend bewijs worden aangemerkt.
De grieven VI en VII van [appellant] falen in zoverre.
6.7.8.[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat van de bankrekening van [moeder] met nummer [nummer 1] tot een bedrag van (omgerekend) € 18.756,36 aan privé-nota’s van [geïntimeerde] is betaald, onder andere nota’s van advocaten.
[geïntimeerde] stelt dat het de keuze van [moeder] is geweest om die kosten van hem te dragen.
Het hof overweegt hieromtrent dat de enkele omstandigheid dat [moeder] nota’s van [geïntimeerde] heeft betaald nog geen betalingsverplichting jegens de nalatenschap oplevert. Bijkomende omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
Dat hier sprake zou zijn van giften die moeten worden ingebracht is niet door [appellant] gesteld; er is dienaangaande ook geen vordering door hem ingesteld.
De conclusie is dat Grief VII van [appellant] in zoverre faalt.
6.7.9.[appellant] heeft aangevoerd dat uit de belastingaangifte van [moeder] met betrekking tot het jaar 1980 blijkt dat zij toen appartementen in de VS had ter waarde van f. 500.000,-. Hij stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] (ook) ten aanzien van het beheer van die appartementen rekening en verantwoording moet afleggen.
[geïntimeerde] heeft dit standpunt besteden. Hij stelt dat hij met betrekking tot het beheer van de appartementen in de VS niets van doen heeft gehad.
De rechtbank heeft het standpunt van [appellant] verworpen en zijn vordering op dit punt afgewezen.
Grief IV van [appellant] is tegen die beslissing gericht.