ECLI:NL:GHSHE:2018:3941

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
17/00267, 17/00269 tot en met 17/00272
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet van belanghebbende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, heeft verzocht om herziening van de voorlopige aanslagen die door de Inspecteur zijn opgelegd. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof heeft vastgesteld dat de voorlopige aanslagen zijn gebaseerd op verklaringen van belanghebbende die hij bij de politie heeft afgelegd in het kader van een ander onderzoek. Het Hof oordeelt dat de door de Inspecteur vastgestelde winst uit onderneming over 2012 en 2013 terecht is, maar dat de winst uit onderneming over 2011 te hoog is geschat. Het Hof vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2011 tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.005 en bevestigt de voorlopige aanslagen voor de jaren 2012 en 2013. De uitspraak van de Rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de Inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak van het Hof benadrukt de rol van de Inspecteur bij het vaststellen van voorlopige aanslagen en de noodzaak voor belanghebbende om aannemelijk te maken dat de aanslagen onjuist zijn. Het Hof concludeert dat de administratie van belanghebbende niet betrouwbaar is en dat de Inspecteur op basis van de beschikbare informatie de voorlopige aanslagen heeft kunnen vaststellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00267, 17/00269 tot en met 17/00272
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (Spanje),
domicilie kiezend te [plaats 2] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 februari 2017, nummers BRE 15/856 en 15/858 tot en met 15/861, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 25 juni 2013 belastingaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2011 is tevens bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende belastingaanslagen en beschikking:
Soort aanslag
Jaar
Aanslagnummer [aanslagnummer]
Kenmerk Hof
Belasting
Heffings-rente
voorlopige aanslag
IB/PVV
2011
H.10.01
17/00267
17.93
705
voorlopige aanslag
IB/PVV
2012
H.20.01
17/00270
15.721
-
voorlopige
aanslag
ZVW
2012
W.20.01
17/00269
2.5
-
voorlopige aanslag
IB/PVV
2013
H.30.01
17/00272
16.682
-
voorlopige aanslag
ZVW
2013
W.30.01
17/00271
2.825
-
Belanghebbende heeft verzocht om herziening van voornoemde voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW. De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 2 augustus 2013 (2011 en 2012) respectievelijk 9 september 2013 (2013) deze verzoeken afgewezen.
1.2.
Na bezwaar tegen de herzieningsbeschikkingen heeft de Inspecteur bij uitspraken de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de voorlopige aanslagen ZVW 2012 en 2013 verminderd, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en geconcludeerd tot teruggaaf van heffingsrente / belastingrente (hierna ook wel: heffingsrente) ten aanzien van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en ZVW 2012.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 juni 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigden [A] en [B] (hierna: [B] ), alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D] . Te dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met zaaknummers 17/00260 tot en met 17/00264 en 17/00267 tot en met 17/00273.
1.6.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in de jaren 2008 tot en met 2013 woonachtig in Nederland. Belanghebbende had een woning in [plaats 1] , Spanje.
2.2.
Belanghebbende is op 19 februari 2013 door de politie verhoord als verdachte in verband met illegale handel in onder andere auto’s (hierna ook: het politieverhoor). In het proces-verbaal van het verhoor (PV nr. [nummer] ) zijn de volgende vragen (V) en verklaringen van belanghebbende (A) opgenomen:
“V: Hoeveel verdient u netto per maand?
[belanghebbende] : Ik verdien op jaarbasis tussen de 30 en 60.000,- Euro. Vorig jaar heb ik ongeveer 50.000 Euro verdiend. Dit was een redelijk bedrag de jaren daarvoor in de periode 2006 tot en met 2008 verdiende ik meer, zo tussen de 70 en 80.000,- Euro netto.
(…)
V: Wat kunt u verklaren over uw vermogenspositie?
[belanghebbende] : Ik vind dat deze goed is. Ik wil op een gegeven moment de positie bereiken dat ik niet meer hoef te werken en kan leven van mijn geld en niet meer moeten werken. Ik ben er nog niet. Ik ben al wel een eind op scheut. Als ik nu wil stoppen zou dat kunnen maar zou ik op een vrij eenvoudige manier kunnen leven. Ik bedoel dan in een klein huisje met zonnecollectoren op het dak en een moestuintje. Mijn voorkeur heeft Spanje.
V: Wat kunt u vertellen over de maandelijkse uitgaven ? hypotheek, vaste lasten, eten, reizen etc?
[belanghebbende] : Als ik eea even snel optel schat ik ongeveer tussen de 15 en 1750 Euro.
V: Kunt u van deze inkomsten rondkomen of hebt u nog andere uitkeringen of bijbanen?
[belanghebbende] : Ik kan daarvan rondkomen.
V: Wat voor werk doet u precies?
[belanghebbende] : Ik ben autohandelaar. (…)
V: Hoe komt u aan de voertuigen? (waarop selecteert u, alleen Spaanse voertuigen, leeftijd, prijsklasse?)
[belanghebbende] : Ik kijk wat mij wordt aangeboden. Ik kijk wat interessant is voor de markt en de export. De auto’s moeten goedkoop zijn. Momenteel zijn de Spaanse taxies in trek, Bijvoorbeeld een [merk auto 1] en een [merk auto 2] . Deze auto’s verkoop ik zo door. De kopers knappen de auto’s weer op en verkopen deze weer door.
V: Zijn deze voertuigen voor eigen gebruik? Met welk oogmerk worden deze voertuigen gekocht?
[belanghebbende] : Ik koop de auto’s in Spanje met als doel deze weer te verkopen. Per maand verkoop ik in de meest gunstige periode 1 vrachtwagen per 2 weken. Dit zijn ongeveer 9 auto’s In de minst gunstige periode verkocht ik 9 auto’s in anderhalve maand. Een taxi koop ik in voor 1500 a 2000 Euro en verkoop in voor ongeveer 2600 Euro. Mijn marge bedraagt ongeveer 700 Euro. Hiervan gaan de kosten voor het transport en de advertentiekosten De kosten voor het vervoer van Spanje naar Nederland bedragen Euro 220,- per auto.”
2.3.
Op 19 februari 2013 heeft eveneens een gesprek tussen belanghebbende en de Belastingdienst plaatsgevonden in verband met een door de Belastingdienst ingesteld woonplaatsonderzoek. In dat gesprek heeft belanghebbende het volgende verklaard:
“ [belanghebbende] verklaart dat hij momenteel in Spanje wel een autohandel heeft, maar géén bedrijf. Hij koopt auto’s in van een contactpersoon in [plaats 3] en zet deze vervolgens op internet. Het zijn voornamelijk taxi’s.
Dan verkoopt hij deze auto’s met een winstmarge van +/- € 400 á € 500 naar voornamelijk Oosteuropese landen. Het gaat om zo’n 30 tot 40 auto’s per jaar, nu in de crisistijd loopt dat wel wat terug, volgens [belanghebbende]
Wanneer een dergelijke auto op transport moet, wat zo’n 11 á 12 keer per jaar gebeurt, moet [belanghebbende] € 225 per auto betalen voor vervoer naar adres van de koper.
Er bestaat in Spanje geen administratie verplichting, volgens [belanghebbende] , dus houdt hijzelf óók geen administratie bij”
2.4.
In een rapport van 25 juni 2013 met daarin de bevindingen van het woonplaatsonderzoek heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende niet in Spanje doch in Nederland bij zijn moeder woonachtig was op het adres [adres] 12 te [plaats 4] en dat zijn onderneming vanuit Nederland werd uitgeoefend.
2.5.
Naar aanleiding van de verklaringen van belanghebbende bij de politie en de bevindingen van het woonplaatsonderzoek zijn aan belanghebbende diverse belastingaanslagen opgelegd over de jaren 2008 tot en met 2013. Bij de onderhavige voorlopige aanslagen is voor het jaar 2011 uitgegaan van een resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: RUOW) van € 55.000 en voor de jaren 2012 en 2013 van € 50.000.
2.6.
Voor het jaar 2011 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en belanghebbende heeft ook niet verzocht om een uitnodiging. Voor de jaren 2012 en 2013 is belanghebbende op respectievelijk 13 juli 2013 en 20 februari 2014 uitgenodigd voor het doen van aangifte IB/PVV.
2.7.
Op 31 juli 2014 heeft de Belastingdienst overleg gehad met [B] , de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2009. De medewerker van de Belastingdienst heeft in een interne e-mail van 1 augustus 2014 zijn bevindingen van dit overleg neergelegd. Daarin komt de desbetreffende medewerker tot de conclusie dat de administratie over 2009 onvolledig en oncontroleerbaar is, onder meer omdat er geen kasboek is en van veel transacties geen inkoop- en verkoopfacturen aanwezig zijn.
2.8.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende opgestelde overzichten van door hem verkochte auto’s.
2.9.
Op 29 oktober 2014 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het verslag van dit gesprek is het volgende vermeld:
“8. Grondslag van de aanslagen
Belanghebbende heeft bij het verhoor door de politie/Belastingdienst het verhaal rooskleuriger voorgesteld dan dat het in werkelijkheid is geweest. Hij was tenslotte in de veronderstelling dat hij niet belastingplichtig was in Nederland.
De omzet in de herziene aangiften zijn vastgesteld aan de hand van de in- en verkoop bescheiden, de bankafschriften, een boekje (schriftje) en de RDW gegevens van de in Nederland ingevoerde en verkochte auto’s. Daarnaast is de adviseur middels een kasopstelling de geldstromen nagegaan. Er is in Nederland alleen verkocht, auto’s zijn niet ingevoerd maar rechtstreeks verkocht naar hoofdzakelijk Duitsland, maar ook naar Polen, Oekraïne, Rusland en Litouwen. Als een auto in Spanje wordt verkocht en rechtstreeks wordt geleverd komt deze niet voor in de RDW gegevens. Verkocht is er aan particulieren en ondernemers. Niet van alle verkopen zijn facturen aanwezig.
In 2011 heeft belanghebbende gemiddeld 1 auto per week verkocht. In de periode 2008-2010 is er minder verkocht dan in 2011. De OB-omzet 2009 van € 239.000 betreft een aansluiting bij de oude adviseur, de heer [E] .
Belanghebbende hanteert de volgende marges:
- voor kleine auto’s: +/- € 50
- voor midden auto’s: € 200 tot € 300
- voor dure auto’s: € 1.000 tot € 2.000”
2.10.
Belanghebbende heeft in december 2014 aangiften IB/PVV 2011 en 2012 ingediend. Voor het jaar 2011 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van negatief € 4.256, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van negatief € 8.930 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.674. Voor het jaar 2012 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 5.979, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van € 165, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 672 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.979. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2013 ingediend.
2.11.
Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgestelde vermogensvergelijking. Daarin komt de Inspecteur tot de volgende conclusies:
2008
2009
2010
2011
2012
winst volgens aangifte
€ 18.985
€ 11.202
€ -23.140
€ -10.225
€ 16.952
uitgaven
€ 50.000
€ 50.000
€ 48.500
€ 48.800
netto privé
€ -31.015
€ -38.798
€ -71.640
€ -56.225
€ -30.648
2.12.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de gecorrigeerde inkomsten niet langer als RUOW aangemerkt, maar als winst uit onderneming, en heeft de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling toegepast. De winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek is zowel voor 2011 als 2012 en 2013 vastgesteld op € 50.000. De belastbare winst uit onderneming, tevens het belastbare inkomen uit werk en woning, is in die jaren vastgesteld op respectievelijk € 37.644, € 37.593 en € 36.739. Voor het jaar 2011 is voorts een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.674 vastgesteld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW op de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en ZVW 2012 conform de ingediende aangiften en tot vermindering van de voorlopige aanslagen IB/PVV 2013 en ZVW 2013 conform het herzieningsverzoek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft de Inspecteur de bevoegdheid om een voorlopige aanslag op te leggen. In het eerste lid, eerste volzin van dat artikel is bepaald dat het bedrag van de voorlopige aanslag wordt gesteld op ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, rekening houdend met eventuele eerdere voorlopige aanslagen en verrekenbare voorheffingen.
4.2.
De wijze waarop de Inspecteur het bedrag van de voorlopige aanslag berekent, is nader uitgewerkt in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling). In dat artikel (tekst 2011, 2012 en 2013) is, voor zover thans van belang het volgende bepaald:
“1 De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2 De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:
a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;
b. (…);
met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen, lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag.”
4.3.
Uit vorenstaande volgt dat de bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag een schatting is, waarbij de Inspecteur zoveel mogelijk met gewijzigde omstandigheden rekening houdt. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, lager is.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat het de Inspecteur vrij staat om in (hoger) beroep nieuwe standpunten in te nemen en nadere onderbouwingen te geven ten aanzien van de door hem opgelegde belastingaanslag (vgl. Hoge Raad 10 december 2010, nr. 09/05017, ECLI:NL:HR:2010:BO6786). Dit geldt ook ten aanzien van reeds eerder bij hem bekende feiten en omstandigheden. Voor zover belanghebbende stelt dat bepaalde feiten en omstandigheden niet ter onderbouwing van de standpunten van de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar hebben kunnen dienen, kan dat standpunt derhalve niet slagen. Ter beoordeling ligt voor de vraag of de voorlopige aanslagen gegeven alle nu ingenomen standpunten en gegeven onderbouwingen op de juiste bedragen zijn geschat.
4.5.
De Inspecteur heeft ter onderbouwing van de hoogte van de onderhavige voorlopige aanslagen, gewezen op de onder 2.2 genoemde verklaring van belanghebbende bij de politie. Belanghebbende heeft tegenover de politie verklaard dat hij netto op jaarbasis tussen de € 30.000 en € 60.000 heeft verdiend en in het jaar 2012 € 50.000 netto. Hoewel de vragen zijn gesteld in het kader van een ander onderzoek, waarbij de Nederlandse belastingheffing over de inkomsten geen rol speelde, neemt dat niet weg dat belanghebbende in duidelijke bewoordingen op deze vragen heeft geantwoord. Deze antwoorden zijn ook in overeenstemming met de overige verklaringen van belanghebbende afgelegd bij de politie en vervolgens bij de Belastingdienst omtrent zijn handelsactiviteiten in Nederland, alsook de omzet van € 290.444 in de aangifte IB/PVV 2011 en de door de Inspecteur opgestelde (globale) vermogensvergelijking.
4.6.
Mede gelet op de door belanghebbende voor 2011 gegeven range van inkomsten, is het Hof echter van oordeel dat de door belanghebbende genoten winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek voor het jaar 2011 op een te hoog bedrag is geschat. Daartoe overweegt het Hof voorts dat belanghebbende ter zitting met betrekking tot zijn handelsactiviteiten onweersproken heeft verklaard dat 2006 tot en met 2008 goede jaren waren en het tot het begin van de periode van de crisis voor hem goed ging, maar dat ongeveer vanaf halverwege 2010 of 2011 de handel een beetje inzakte. Hij had evenwel als voordeel dat hij weinig kosten had. Gelet hierop, alsmede de bevestiging ter zitting van het aantal verkopen van auto’s en de marges op de verkoop van taxi’s, alsmede op het feit dat belanghebbende ook nog andere auto’s heeft verkocht en de door belanghebbende tijdens het hoorgesprek genoemde marges, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in 2011 een winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 30.000 heeft genoten.
4.7.
Wat betreft het jaar 2012 is het Hof van oordeel dat bij het opleggen van de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW terecht rekening is gehouden met een winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 50.000. Dit bedrag komt overeen met de eigen verklaring van belanghebbende tegenover de politie en de overige in 4.5 en 4.6 weergegeven omstandigheden die ook ten aanzien van het jaar 2012 gelden. Het Hof ziet desondanks aanleiding om de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 te verminderen. Nadat de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd, heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2012 ingediend, waarin negatieve inkomsten uit eigen woning van € 672 zijn vermeld. Nu deze aangifte mede dient te worden gezien als motivering van het bezwaar en de Inspecteur deze inkomsten niet heeft betwist, zal het Hof deze inkomsten tevens in aanmerking nemen bij zijn beslissing.
4.8.
Het Hof volgt in zijn oordeel niet de door belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2011 en 2012 vermelde winst uit onderneming van respectievelijk negatief € 8.930 en € 165. Hoewel de in de e-mail van 1 augustus 2014 uiteengezette feiten en omstandigheden en geconstateerde gebreken ten aanzien van de administratie over 2009 niet kunnen zien op de jaren 2011 en 2012, acht het Hof, zonder nadere onderbouwing, ook de administratie over 2011 en 2012 niet betrouwbaar. Belanghebbende heeft zelf tegenover de politie verklaard dat hij geen administratie heeft bijgehouden en zoals uit de stukken en de verklaring van [B] ter zitting volgt, is achteraf een administratie opgesteld aan de hand van verschillende bronnen, zoals de gegevens van de RDW, een boek met de kladadministratie, een kladkasboek en bij- en afschrijvingen op de bankrekeningen. Echter, niet van alle verkopen zijn facturen aanwezig. Bovendien komen deze cijfers niet overeen met de onder 4.5 en 4.6 aangehaalde verklaringen van belanghebbende. Gelet hierop, had het op de weg gelegen van belanghebbende om zijn stelling dat de administratie betrouwbaar was nader te onderbouwen met gegevens. Aan het voorgaande doet niet af dat de Inspecteur bij het hoorgesprek nadere vragen heeft gesteld of nader onderzoek heeft ingesteld. Belanghebbende heeft in (hoger) beroep voldoende gelegenheid gehad om een nadere onderbouwing te geven.
4.9.
Voor het jaar 2013 heeft te gelden dat geen concrete gegevens over de in dat jaar behaalde winst uit onderneming bekend zijn, anders dan de verklaringen van belanghebbende over zijn handelsactiviteiten in het algemeen. De Inspecteur kon bij het vaststellen van de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW dan ook redelijkerwijs uitgaan van de hoogte van de winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek over het jaar 2012. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorlopige aanslagen op lagere bedragen dienen te worden vastgesteld. Belanghebbende heeft over 2013 geen aangifte IB/PVV ingediend danwel op andere wijze een onderbouwing van de door hem voorgestane winst uit onderneming gegeven. Hieraan doet niet af dat mogelijk nog niet is beslist op het bezwaar van belanghebbende in het kader van de omzetbelasting over 2013. De Inspecteur heeft ook niet onzorgvuldig gehandeld door niet te wachten totdat zijn collega op dit bezwaarschrift heeft beslist.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof volgt ook verder niet uit de stukken van het geding dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld in de bezwaarfase. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat in de bezwaarfase meer feiten en omstandigheden bij de Inspecteur bekend waren, welke naast de bevindingen ten aanzien van de administratie over 2009 onderdeel uitmaken van de onderbouwing van zijn standpunten. De Inspecteur heeft voorts niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door geen nadere vragen te stellen en geen onderzoek in te stellen.
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de voorlopige aanslag IB/PVV 2011 te worden verminderd. Uitgaande van een winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek van € 30.000, zelfstandigenaftrek van € 7.266 en een MKB-winstvrijstelling van € 2.729, bedraagt de belastbare winst uit onderneming € 20.005. Dit is tevens het bedrag van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Ten aanzien van de jaren 2012 en 2013 heeft de Inspecteur de winst uit onderneming op de juiste bedragen geschat. De vraag of ten aanzien van de voorlopige aanslagen IB/PVV en ZVW 2012 en 2013 sprake kan zijn van omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte, behoeft derhalve geen behandeling. Gelet op hetgeen is overwogen 4.7 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning begrepen in de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 te worden verminderd tot (belastbare winst uit onderneming € 37.593 + negatieve inkomsten uit eigen woning € 672 =) € 36.921, aangezien, zoals hiervóór in 4.7 is overwogen, het bedrag van negatief € 672 als vaststaand moet worden beschouwd. De overige voorlopige aanslagen dienen te worden gehandhaafd.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep voor zover gericht tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en desbetreffende beschikkingen heffingsrente gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur inzake de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente vernietigen, deze voorlopige aanslagen verminderen en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig (laten) aanpassen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken waarin belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft naast de onderhavige zaken met nummers 17/00267 en 17/00270, het beroep van belanghebbende met zaaknummer 17/00260, waarin het Hof ook heden uitspraak heeft gedaan.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
4.16.
In de omstandigheid dat de Rechtbank reeds in de met deze zaken samenhangende zaak met nummer 17/00260 een tegemoetkoming in de kosten heeft toegekend die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, en het Hof deze beslissing in de betreffende zaak in stand laat, ziet het Hof geen aanleiding de Inspecteur in deze zaken te veroordelen tot betaling van een proceskostenvergoeding. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.17.
Het Hof zal in elk van de hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 334. Voor de zaken met nummers 17/00267 en 17/00270 bedraagt de proceskostenvergoeding dan in totaal € 668.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en de desbetreffende beschikkingen heffingsrente en belastingrente,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, doch enkel wat betreft de beslissing omtrent de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en de desbetreffende beschikkingen heffingsrente en belastingrente,
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur betreffende de voorlopige aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en belastingrente ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtdeze uitspraken van de Inspecteur,
  • vermindertde voorlopige aanslag IB/PVV 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.005 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van ongewijzigd € 4.674,
  • vermindertde desbetreffende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
  • vermindertde voorlopige aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.921,
  • bepaaltdat de belastingrente betreffende de voorlopige aanslag IB/PVV 2012 dienovereenkomstig wordt berekend,
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 668.
Aldus gedaan op 21 september 2018 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M. Harthoorn en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.