In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 februari 2017 een beroep ongegrond verklaarde inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.494 en een verzamelinkomen van € 4.105. De Inspecteur had de aanslag en de beschikking over het verlies uit werk en woning gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat de regelgeving rond de verhuur van een deel van de eigen woning onverbindend moest worden verklaard wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Tijdens de zitting op 31 augustus 2018 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de Inspecteur vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting correct was verzonden en afgehaald door belanghebbende. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank niet verzuimd had om te beslissen op de grief van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de wetgever gerespecteerd moet worden en dat de rechter niet kan oordelen over de billijkheid van de wetgeving.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 6.014, met een verzamelinkomen van € 3.625. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2018 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.