ECLI:NL:GHSHE:2018:4114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
17/00199
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en strijd met rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 februari 2017 een beroep ongegrond verklaarde inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De belanghebbende had een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.494 en een verzamelinkomen van € 4.105. De Inspecteur had de aanslag en de beschikking over het verlies uit werk en woning gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat de regelgeving rond de verhuur van een deel van de eigen woning onverbindend moest worden verklaard wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2018 is belanghebbende niet verschenen, terwijl de Inspecteur vertegenwoordigd was. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting correct was verzonden en afgehaald door belanghebbende. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank niet verzuimd had om te beslissen op de grief van belanghebbende. Het Hof oordeelde dat de wetgever gerespecteerd moet worden en dat de rechter niet kan oordelen over de billijkheid van de wetgeving.

Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 6.014, met een verzamelinkomen van € 3.625. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2018 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00199
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 februari 2017, nummer BRE 16/1557 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.494 en een verzamelinkomen van € 4.105. Gelijktijdig is bij beschikking het verlies uit werk en woning op € 2.389 enhet ondernemingsverlies op € 0 vastgesteld. Deze aanslag en beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift verenigde uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 31 augustus 2018 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] en mevrouw [B] .
Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 11 juli 2018, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat de uitnodiging op 24 juli 2018 door belanghebbende is afgehaald op de PostNL-locatie aan de [adres 1] 62 te [woonplaats] .
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [adres 2] 116 te [woonplaats] . Hij bewoont deze woning gedeeltelijk zelf en heeft deze woning sinds 2004 gedeeltelijk verhuurd.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een verlies uit werk en woning van € 2.389, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.494 en een verzamelinkomen van € 4.105.
2.3.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2013, de beschikking vaststelling verlies uit werk en woning en het verzamelinkomen conform de aangifte vastgesteld.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag met bijbehorende beschikking vaststelling verlies uit werk en woning gehandhaafd.
2.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende een bij- en afschrijvingenoverzicht verstrekt waaruit volgt dat hij op 28 februari 2012 € 6.000 en op 28 maart 2012 nogmaals € 6.000 heeft geleend van zijn moeder in verband met advocaatkosten.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Dient de rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd met € 12.000?
  • Heeft de Rechtbank verzuimd te beslissen op belanghebbendes grief dat de regelgeving rond de verhuur van een deel van de eigen woning onverbindend dient te worden verklaard wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en verlaging van de vastgestelde aanslag. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 6.014 en het verzamelinkomen op € 3.625.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot bevestigende beantwoording van de eerste vraag en dus tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op € 6.014 en het verzamelinkomen op € 3.625. In zoverre bestaat tussen partijen geen geschil meer. Het hoger beroep slaagt dan ook reeds hierom.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in haar uitspraak niet verzuimd te beslissen op de grief van belanghebbende over een schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.3.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep zijn stelling heeft gehandhaafd dat de regelgeving rond de verhuur van een deel van de eigen woning onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt het hoger beroep evenmin. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Belanghebbende verwijt de wetgever – kortgezegd – onbehoorlijke wetgeving. Het Hof stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat de rechter de door de wetgever tot stand gebrachte wetgeving respecteert en dus niet treedt in beantwoording van de vraag of bepaalde wetgeving anders of beter had gekund. In artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is immers bepaald dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van een wet mag beoordelen. Verder geldt dat de rechter een wet in formele zin – zoals de Wet IB 2001 – niet aan algemene ongeschreven rechtsbeginselen mag toetsen (zie onder meer Hoge Raad 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2818, r.o. 3.3).
4.5.
Dit is slechts anders indien sprake is van onverenigbaarheid van een wettelijke regeling met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (artikel 94 van de Grondwet). Voor zover het hoger beroep zo moet worden begrepen dat belanghebbende een beroep doet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verwijst het Hof kortheidshalve naar zijn uitspraken van 15 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2589 en ECLI:NL:GHSHE:2018:2590 en acht ook voor het jaar 2013 geen schending van voornoemd artikel aanwezig. Ook is niet gesteld dat in het specifieke geval van belanghebbende er sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last, zoals bijvoorbeeld aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511. In zoverre faalt het hoger beroep dan ook.
4.6.
Belastingplichtigen kunnen er in het algemeen niet op vertrouwen dat de belastingwetgeving van jaar tot jaar ongewijzigd blijft. Gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen heeft de rechter in beginsel de door wetgever gemaakte keuze te respecteren dat het verzamelinkomen ook voor andere regelingen, zoals die van de zorgtoeslag, van belang is. In de voorliggende zaak kan – gelet op wat hiervoor is overwogen over de taak van de rechter – alleen de hoogte van de aanslag en de bijbehorende beschikkingen aan de orde worden gesteld.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is gelet op wat hiervoor is overwogen onder 4.1. De uitspraak van de Rechtbank dient dan ook te worden vernietigd. Het Hof zal ook de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigen die ziet op de onderhavige aanslag en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vaststellen op € 6.014. Het verzamelinkomen wordt alsdan berekend op € 3.625 (dat is het verlies uit werk en woning van € 2.389 plus het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.014). De hoogte van de aanslag (was en) blijft overigens nihil. De beschikking waarin het verlies uit werk en woning is vastgesteld op € 2.389 is terecht gegeven.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de aanslag IB/PVV 2013 betreft;
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de aanslag IB/PVV 2013 betreft;
  • stelt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op € 6.014; en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 170 vergoedt.
Aldus gedaan op 4 oktober 2018 door M.J.C. Pieterse, voorzitter, A.J. Kromhout en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.