ECLI:NL:GHSHE:2018:680

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 februari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
16/00436 tot en met 16/00438
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van een woning als eigen woning in het belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een woning als eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, een diplomaat die gedurende de onderhavige jaren naar het buitenland was uitgezonden, had zijn woning in Nederland ter beschikking gesteld aan zijn neef, die daar in verband met zijn studie regelmatig verbleef. De inspecteur van de Belastingdienst had de woning van belanghebbende niet langer als eigen woning aangemerkt, omdat niet voldaan was aan de eis dat de woning niet aan derden ter beschikking mocht worden gesteld, zoals bepaald in artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet IB. De belanghebbende was van mening dat de woning wel als eigen woning moest worden aangemerkt, maar het Hof oordeelde dat het gebruik van de woning door de neef kwalificeerde als het ter beschikking stellen aan een derde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de woning terecht niet als eigen woning had aangemerkt, en dat de gevolgen van deze beslissing voor de belanghebbende financieel zwaar waren, maar niet onredelijk of niet proportioneel. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00436 tot en met 16/00438
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 26 april 2016, nummers BRE 15/6561 tot en met 15/6563, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde (navorderings)aanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen opgelegd:
1.1.1.
Voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV), aanslagnummer [aanslagnummer] H.07, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.337 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.044;
1.1.2.
Voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV, aanslagnummer [aanslagnummer] H.17.01, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.013 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.034;
1.1.3.
Voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV, aanslagnummer [aanslagnummer] H.26.01, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.763 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.930.
Na daartegen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur elk van de (navorderings)aanslagen bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.5.
Het Hof heeft partijen bij brief met dagtekening 14 augustus 2017 bericht dat het Hof aanleiding heeft gezien om het onderzoek op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te heropenen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 januari 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote mevrouw [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en
[C] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is als diplomaat verbonden aan het Ministerie van Economische Zaken. Twee van belanghebbendes dochters zijn [dochter 1] (geboren op [geboortedatum 1] 1986) en [dochter 2] (geboren op [geboortedatum 2] 1991) (hierna: de dochters).
2.2.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn sinds 2001 eigenaar van een woning aan de [adres] 22 te [plaats 1] (hierna: de woning). Belanghebbende is in november 2009 als diplomaat uitgezonden en gestationeerd op de Nederlandse ambassade te [plaats (buitenland)] . Zijn echtgenote heeft hem hierbij vergezeld. Met ingang van 14 november 2009 zijn belanghebbende en zijn echtgenote niet langer als inwoners van Nederland in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie persoonsgegevens) ingeschreven.
2.3.
Tot zijn uitzending heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote en de dochters in de woning gewoond. Een neef van belanghebbende, [neef] (hierna: de neef), is vanaf september 2009 gaan studeren in [plaats 2] . De neef staat met ingang van 26 augustus 2009 – een kleine drie maanden voor de uitzending van belanghebbende en zijn echtgenote – in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van de woning. De neef heeft in de onderhavige jaren ingeschreven gestaan op het adres van de woning en heeft met toestemming van belanghebbende gebruik gemaakt van de woning.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de woning in de onderhavige jaren kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Meer in bijzonder is in geschil of is voldaan aan de in artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet IB opgenomen voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben hun stellingen ter zitting nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011 en vaststelling van de aanslag IB/PVV 2012 conform de ingediende aangifte. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB bepaalt voor de jaren 2010 tot en met 2012:
“6. Een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning indien gedurende die periode:
a. de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en
b. de belastingplichtige tezamen met zijn partner niet met betrekking tot een andere woning belastbare inkomsten uit eigen woning geniet.”.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het gebruik van de woning door de neef kwalificeert als het ter beschikking stellen van een woning aan een derde, als bedoeld in artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet IB. Over de uitleg van lid 6, onderdeel a, van artikel 3.111 van de Wet IB heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 21 december 2012, nr. 11/04685, ECLI:NL:HR:2012:BX9090 het volgende overwogen:
“3.3.1. (…) Ingevolge artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt. Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
3.3.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat met de voorwaarde dat de woning de belastingplichtige ter beschikking moet staan, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (zie de passage uit de Nota van Wijziging weergegeven in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de belastingplichtige de woning ter beschikking stelt in de zin van artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001 door in een geval als het onderhavige de dochter in de woning te laten wonen. Daaraan doet niet af dat de elders woonachtige belastingplichtige ook zelf gebruik kan maken van die woning als hij tijdelijk in Nederland verblijft.
3.3.3.
Voor het overige keert het middel zich tegen 's Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden bedoeld in artikel 3.111, lid 6, letter a, van de Wet IB 2001.
3.3.4.
Tot deze derden moeten worden gerekend al diegenen die niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoren. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de dochter in het onderhavige jaar niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde. Derhalve getuigt 's Hofs oordeel dat de dochter niet kan worden gerekend tot de derden in de hiervoor bedoelde zin, van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre slaagt het middel derhalve.”.
4.3.
Uit de stukken van geding leidt het Hof af dat de neef niet tot het huishouden van belanghebbende behoorde en dus moet worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet IB. De neef logeerde in de woning wanneer hij voor zijn studie in [plaats 2] colleges moest volgen. Belanghebbende heeft over het gebruik van de woning door de neef het volgende geschreven:
“(…) dat hij [Hof: de neef] bij ons kon logeren wanneer hij colleges had in [plaats 2] . Een duidelijke familiegunst, waarvoor geen huur is/werd gevraagd. Hij logeerde gewoon af en toe bij ons.
(…)
[neef] [Hof: de neef] was er overigens vaker niet dan wel.”
“Feitelijk woonde ons petekind [Hof: de neef] gedurende voornoemde periode [Hof: in de jaren 2010, 2011 en 2012] nog bij zijn ouders in [plaats 3] , waar hij ook een kamer had en hij grotendeels verbleef.”.
Onder dergelijke omstandigheden is geen sprake (geweest) van een situatie waarin de neef tot het huishouden van belanghebbende is gaan behoren. Belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 4 juni 2009, nr. 06/00555, ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6843, meer in bijzonder naar rechtsoverweging 3.7 van dat arrest. De daarin besloten liggende opvatting dat de neef niet over de woning heeft beschikt, deelt het Hof niet. Zo heeft belanghebbende toestemming gegeven voor het gebruik van de woning door de neef en is er sprake van meer dan incidenteel logeren. De aanwezigheid van de neef vanwege zijn studie heeft immers een regelmatig en structureel karakter. Nu de neef als een derde moet worden aangemerkt en voorts sprake is van een situatie waarin wordt gedoogd dat die derde (een deel van) de woning gebruikt, is – gelet op het onder 4.2 vermelde arrest van de Hoge Raad – sprake van het ter beschikking stellen van de woning aan een derde als bedoeld in artikel 3.111, lid 6, onderdeel a, van de Wet IB. Dat de neef ook al voor de uitzending van belanghebbende en zijn echtgenote gebruik maakte van de woning, dat voor het gebruik van de woning door de neef geen vergoeding is gevraagd en dat belanghebbende en zijn echtgenote ook zelf gebruik konden maken van de woning als zij tijdelijk in Nederland verbleven, maakt dit niet anders.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de neef slechts gebruik maakte van één slaapkamer en van de algemene voorzieningen in de woning, terwijl de woning grotendeels door de dochters werd gebruikt. Voor de toepassing van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB geldt dat de woning niet aan derden ter beschikking mag worden gesteld. Dit geldt dus ook indien de woning gedeeltelijk ter beschikking wordt gesteld. De opvatting van belanghebbende dat moet worden beoordeeld of het ter beschikking stellen aan en het gebruik door een derde van ondergeschikt belang is, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur heeft de woning in de onderhavige jaren dan ook terecht niet als eigen woning aangemerkt.
4.5.
Het Hof begrijpt dat de hele gang van zaken belanghebbende (financieel) zwaar treft. De verleende familiegunst heeft tot gevolg dat de woning niet langer als eigen woning kwalificeert. Voor zover belanghebbende zich ook in hoger beroep nog op het standpunt stelt dat dergelijke gevolgen onredelijk en niet proportioneel zijn, verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank daarover in 2.11 en 2.12 van haar uitspraak heeft overwogen en maakt het aldaar overwogene tot de zijne.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 16 februari 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.