ECLI:NL:GHSHE:2018:93

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/00404 en 16/00405 en 16/00411 tot en met 16/00419
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en navorderingsaanslagen van de erven van een overleden belastingplichtige met betrekking tot KBL-rekening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van een overleden belastingplichtige, hierna aangeduid als erflater, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had eerder belastingaanslagen en navorderingsaanslagen opgelegd aan erflater met betrekking tot zijn inkomstenbelasting en vermogensbelasting, die voortvloeiden uit een KBL-rekening in Luxemburg. De Inspecteur van de Belastingdienst had vastgesteld dat erflater over de jaren 1990 tot en met 2006 geen aangifte had gedaan en dat hij zich hiervan bewust was. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat erflater als rekeninghouder van de KBL-rekening kan worden geïdentificeerd en dat de bewijslast terecht is omgekeerd. Het Hof laat alle belastingaanslagen in stand, met uitzondering van de aanslag voor het jaar 2007, waarvoor de bewijslast niet kan worden omgekeerd. De verzoeken van de belanghebbenden om de belastingaanslagen te verminderen en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn worden afgewezen. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00404 en 16/00405 en 16/00411 tot en met 16/00419
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 15 april 2016, nummers BRE 14/3124, 14/3125, 14/3132 tot en met 14/3135, 14/3137 en 14/3140 tot en met 14/3143, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan wijlen [belanghebbende] (hierna: erflater) zijn de volgende belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) en heffingsrente- en boetebeschikkingen opgelegd:
Aanslagnr.
[aanslagnummer 1]
Jaar
Dagtekening
Kenmerk Hof
H.08
1990
31-12-2002
16/00404
H.16
1991
31-05-2003
16/00405
H.38
1993
31-12-2005
H.48
1994
31-12-2005
H.58
1995
31-12-2005
H.68
1996
31-12-2005
H.78
1997
31-12-2005
H.16
2001
31-12-2004
16/00411
H.26
2002
08-10-2005
16/00412
H.36
2003
08-10-2005
16/00413
H.46
2004
29-09-2007
16/00414
H.56
2005
31-12-2008
16/00415
H.66
2006
31-12-2008
16/00416
H.76
2007
07-01-2011
16/00417
1.2.
Aan erflater zijn de volgende navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: de VB) en heffingsrente- en boetebeschikkingen opgelegd:
Aanslagnr.
[aanslagnummer 1]
Jaar
Dagtekening
Kenmerk Hof
K.18
1991
31-12-2002
16/00418
K.28
1992
31-05-2003
16/00419
K.48
1994
31-12-2005
K.58
1995
31-12-2005
K.68
1996
31-12-2005
K.78
1997
31-12-2005
K.88
1998
31-12-2005
1.3.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken van 15 april 2014 de in 1.1 en 1.2 bedoelde belastingaanslagen en heffingsrentebeschikkingen verminderd.
1.4.
De in 1.1 en 1.2 bedoelde boeten zijn komen te vervallen vanwege het overlijden van erflater op 10 februari 2013.
1.5.
Belanghebbenden zijn van de in 1.3 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de belastingaanslagen IB/PVV 1993 tot en met 1997 en VB 1994 tot en met 1998 betreft en de corresponderende uitspraken op bezwaar, belastingaanslagen en heffingsrentebeschikkingen vernietigd. De Rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.025 respectievelijk € 225, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 744 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 45 aan hen vergoedt.
1.6.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 november 2017 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mr. [A] , advocaat te [plaats 1] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
Het hoger beroep van belanghebbenden is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met het hoger beroep van belanghebbenden met kenmerknummer 16/00403 en de hoger beroepen van [echtgenote] , met kenmerknummers 16/00425 tot en met 16/00432.
1.8.
Belanghebbenden hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een stuk overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij (zie 2.7). Belanghebbenden hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van dit stuk.
1.10.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Erflater, geboren op [geboortedatum 1] 1933 en overleden op [datum] 2013, was gehuwd met [echtgenote] , geboren op [geboortedatum 2] 1936 (hierna: de echtgenote).
2.2.
De Belastingdienst heeft op 27 oktober 2000 gegevens op afdrukken van microfiches van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KBL) ontvangen van de Belgische autoriteiten. De afdrukken van microfiches vermelden saldi op rekeningen bij de KBL per 31 januari 1994. Op basis van de gegevens is een onderzoek ingesteld door de FIOD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
Op de afdrukken van microfiches stonden onder andere de volgende regels:
“JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53- [rekeningnummer] -45-0000 00 0040 TER LDO [belanghebbende] - [echtgenote] 611.650,49
(…)
52- [rekeningnummer] -18-0000 00 0040 VUE [belanghebbende] - [echtgenote] 125,72”.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 21 februari 2013 door [D] , medewerker bij de FIOD/kantoor [plaats 2] , waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Het cliëntenbestand KB Lux [is] door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard.
Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand ten tijde van de identificaties rond de jaren 2001, 2002 de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt:
a. alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR een relatie staat vermeld. (bijv. gehuwd met, kind van, samenwonend etc)
b. alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
c. alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD/kantoor [plaats 2] /afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het BVR-bestand en het RDW-bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux én de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenamen binnen het BVR-bestand overeen kwam met de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenaam, zoals die op de microfiches voorkomt.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de na(a)m(en): [belanghebbende] - [echtgenote] .
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [belanghebbende] , gehuwd met mw. [echtgenote] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één overeenkomst voor, waarbij [belanghebbende] de partner is van [echtgenote] . Dit is [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum 1] 1933 met sofinummer [aanslagnummer 1] gehuwd met [echtgenote] , geboren op [geboortedatum 2] 1936 met sofinummer [aanslagnummer 2] .
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [belanghebbende] met sofinummer [aanslagnummer 1] zoals onder voornoemd punt 3. staat vermeld.” .
2.5.
Erflater en de echtgenote zijn op 30 oktober 2001 en 1 november 2001 door ambtenaren van de Belastingdienst FIOD-ECD ter zake van de onder 2.3 vermelde rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de KBL-rekening) verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. De Belastingdienst heeft bij brief van 7 januari 2002 aan de officier van justitie verzocht om erflater en de echtgenote strafrechtelijk te vervolgen. De strafkamer van het Hof heeft ten aanzien van de strafvervolging van erflater het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard en in de strafzaak tegen de echtgenote deze vrijgesproken.
2.6.
Erflater heeft in zijn aangiften IB/PVV en VB over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op de KBL-rekening.
2.7.
De Inspecteur heeft ter zitting een stuk van de KBL overgelegd (hierna: het sluitingsbericht; zie 1.9), waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Wij refereren hierbij aan uw verzoek van 27 maart 2017 om de bank over te laten gaan tot een onderzoek inzake rekening nr. [rekeningnummer] (de “Rekening”).
Het is het volgens de Luxemburgse wettelijke bepalingen inzake de archivering van documenten vereist dat het cliëntendossier alsmede de financiële gegevens van een rekening (de “Gegevens”) bewaard worden voor een minimale duur van tien jaar met ingang van respectievelijk (i) de sluiting van de genoemde rekening of (ii) de datum van uitvoering van de betreffende financiële transactie.
Niettegenstaande kunnen wij u bevestigen dat deze rekening werd afgesloten op datum van 18 maart 2002.
Wij herinneren er overigens aan dat deze brief niet ten doel heeft al dan niet te bevestigen dat u de titularis was van de Rekening aangezien deze informatie niet meer in ons systeem voorkomt.”.
2.8.
De KBL-rekening is door erflater en de echtgenote in de tachtiger jaren geopend. Op de KBL-rekening zijn bedragen gestort die voortvloeiden uit zwarte omzet van het bedrijf van erflater.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is erflater terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
Zijn de belastingaanslagen te hoog vastgesteld?
Bestaat recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
Belanghebbenden zijn van mening dat de vragen a en b ontkennend en de vragen c en d bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Ten aanzien van de grief van belanghebbenden dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken, in het bijzonder het Draaiboek rekeningenproject, heeft overgelegd, stelt het Hof vast dat deze grief geen behandeling meer behoeft. De Inspecteur heeft immers bij zijn verweerschrift in hoger beroep de geschoonde versie van het Draaiboek en de nieuwsbrieven overgelegd en de gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd hierop als reactie gegeven: “Ik koester mijn eigen ongeschoonde versie. Ik heb verder geen opmerkingen bij mijn grief over artikel 8:42 van de Awb”.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en corresponderende heffingsrentebeschikkingen en vermindering van de aanslagen en de corresponderende heffingsrentebeschikkingen.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a: de identificatie
4.1.1.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij in de in geschil zijnde belastingaanslagen inkomens- en vermogenscorrecties in verband met de KBL-rekening mocht begrijpen.
4.1.2.
De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat door het sluitingsbericht onomstotelijk vaststaat dat erflater en de echtgenote van 31 januari 1994 tot 18 maart 2002 houder van de KBL-rekening zijn geweest. Tevens heeft de Inspecteur ter zitting gesteld dat de KBL- rekening in de tachtiger jaren is geopend door erflater en de echtgenote en dat op deze rekening bedragen zijn gestort die voortvloeien uit zwarte omzet van het bedrijf van erflater. Belanghebbenden hebben dit alles niet weersproken, zodat het Hof dit als vaststaand aanneemt (zie 2.7 en 2.8). Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat erflater terecht als (mede)houder van de KBL-rekening is geïdentificeerd.
4.1.3.
Belanghebbenden hebben gesteld dat sprake is van onrechtmatige bewijsgaring. Dienaangaande heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“4.2.3. Ten aanzien van de door belanghebbenden gestelde onrechtmatige bewijsvergaring en de betrouwbaarheid van (de fotokopieën en) de microfiches overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en de uitspraken van Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 3 oktober 2014, 12-00543 en 12-00544, ECLI:NL:GHSHE:2014:4002, en 4 december 2014, 13-01176 tot en met 13-01196, ECLI:NL:GHSHE:2014:5201, is onder meer geoordeeld dat de wijze van bewijsgaring en –verkrijging in de KB Lux-zaken door de Nederlandse Belastingdienst niet onrechtmatig is en dat de inhoud en herkomst van de renseignementen voldoende controleerbaar zijn. Dat de Belgische rechter heeft geoordeeld dat ‘het KB-luxmateriaal’ onbruikbaar is als bewijs, maakt dit niet anders.”.
Het Hof onderschrijft deze overweging van de Rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.1.4.
Gelet op het vorenstaande acht het Hof aannemelijk dat erflater, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, in ieder geval vanaf het jaar 1990 (mede)houder was van de KBL- rekening en verder dat hij op 31 januari 1994 gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam ‘ [belanghebbende] - [echtgenote] ’ vermelde bedragen. Alle grieven die belanghebbenden in dit verband hebben aangevoerd, leiden niet tot een ander oordeel.
4.1.5.
Het Hof beantwoordt vraag a bevestigend.
Vragen b en c: omkering en verzwaring van de bewijslast en hoogte van de belastingaanslagen
4.2.1.
In hoger beroep herhalen belanghebbenden hun grieven tegen de omkering van de bewijslast. In het bijzonder stellen belanghebbenden (i) dat uit het renseignement niet volgt dat zich in de jaren vóór 1994 of na 1994 een beboetbaar feit heeft voorgedaan, (ii) dat de Inspecteur zijn bewijsvoering ten onrechte baseert op modelmatige en statistische ervaringsregels en (iii) dat de Inspecteur de aangiftebiljetten niet heeft overgelegd.
4.2.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat erflater de vereiste aangiften niet heeft gedaan, omdat sprake is van één of meer gebreken in de aangiften die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde IB/PVV en VB zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV en VB en dat erflater zich daarvan bewust moet zijn geweest. De Inspecteur heeft de volgende berekeningen gepresenteerd:
Volgens aangifte verschuldigde belastingbedrag
Werkelijk verschuldigde belastingbedrag
Te weinig aangegeven belasting i.v.m. KBL-correctie
f/ €
Te weinig aangegeven belasting in
%
IB/PVV 1990
f
39.782
61.794
22.012
36
IB/PVV 1991
f
72.752
98.772
26.02
26
IB/PVV 2001
19.917
2.735
14
IB/PVV 2002
19.632
2.89
15
IB/PVV 2003
20.248
3.015
15
IB/PVV 2004
20.37
3.121
15
IB/PVV 2005
20.825
3.218
15
IB/PVV 2006
19.906
3.336
17
IB/PVV 2007
33.133
3.476
10
VB 1991
f
14.416
3.616
20
VB 1992
f
16.568
3.728
18
De Inspecteur heeft deze KBL-correcties als volgt toegelicht. De KBL-rekening is in de tachtiger jaren geopend. Op de KBL-rekening zijn bedragen gestort die voortvloeien uit zwarte omzet van het bedrijf van erflater. Gelet op de in 2.3 bedoelde microfiches kan ervan worden uitgegaan dat op de KBL-rekening op 31 januari 1994 ten minste een saldo van
f611.776,21 aanwezig was. De KBL-rekening is opgeheven op 18 maart 2002. Tevens heeft de Inspecteur ter zitting onweersproken gesteld dat onbekend is hoe hoog het saldo op de KBL-rekening op laatstgenoemde datum was en waar dat saldo is gebleven. Gelet op een en ander stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat over de jaren 1990 tot en met 2007 KBL- correcties in aanmerking kunnen worden genomen. Ten aanzien van de hoogte van de KBL-correcties heeft de Inspecteur het op 31 januari 1994 aanwezige saldo van
f611.776,21 per jaar verhoogd met rente op dezelfde wijze als de correcties zijn berekend in het project bij saldi boven de
f500.000. Van het aldus berekende saldo aan verzwegen vermogen heeft de Inspecteur vanaf het jaar 2001 50% aan de erflater toegerekend en 50% aan de echtgenote (verweerschrift eerste aanleg pagina 9, punt 6.4, verweerschrift hoger beroep, bijlagen 1 en 3).
4.2.3.
Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Een bedrag van € 2.101 is op zichzelf bezien aanzienlijk (Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176).
4.2.4.
Het Hof stelt voorop dat vaststaat dat erflater is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en (voor zover aan de orde) VB over de in geding zijnde jaren.
4.2.5.
Gelet op de feiten zoals vastgesteld in 2.7 en 2.8 acht het Hof aannemelijk dat erflater in ieder geval vanaf 1990 tot 18 maart 2002 over de KBL-rekening beschikte. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat op 31 januari 1994 ten minste een saldo van
f611.776,21 op de KBL-rekening aanwezig was. Gelet op de grootte van het bedrag en in aanmerking genomen dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet ineens uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen, acht het Hof aannemelijk dat erflater ook na opheffing van de KBL-rekening over het voorheen op deze rekening staande saldo beschikte. Voorts acht het Hof aannemelijk dat erflater zich ervan bewust moet zijn geweest dat te weinig IB/PVV en VB zou worden geheven, doordat hij dat saldo en de inkomsten daaruit niet heeft aangegeven.
Belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2006 en VB 1991 en 1992
4.3.1.
Ten aanzien van de in geschil zijnde belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2006 en VB 1991 en 1992 heeft het volgende te gelden. Ten onrechte heeft de Inspecteur de te weinig geheven IB/PVV en VB berekend als percentage van de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV en VB, terwijl de te weinig geheven belasting dient te worden berekend als percentage van de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV en VB vermeerderd met de te weinig geheven belasting (oftewel: als percentage van de daadwerkelijk verschuldigde IB/PVV respectievelijk VB). Ook met toepassing van laatstgenoemde rekenregel heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de te weinig geheven belasting in verband met de KBL-correcties in de in geschil zijnde belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2006 en VB 1991 en 1992 steeds een percentage hoger dan 10 beloopt. De absolute bedragen van de te weinig geheven belasting is in die jaren hoger dan € 1.000. Naar het oordeel van het Hof heeft erflater over de in geschil zijnde jaren van 1990 tot en met 2006 aanzienlijk te lage aangiften gedaan, in zowel absoluut als relatief opzicht. De omstandigheid dat de Inspecteur de aangiftebiljetten niet heeft overgelegd, doet aan dat oordeel niet af. Het Hof volgt in dat kader overweging 4.3.5 van de Rechtbank waarin het volgende is geoordeeld:
“4.3.5. De enkele omstandigheid dat de inspecteur voor de oudere jaren thans niet meer beschikt over de ingediende aangiften, maakt het voorgaande niet anders. Vast staat immers dat erflater altijd heeft ontkend rekeninghouder te zijn geweest bij de KBL. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat erflater de tegoeden op die rekening in het onderhavige jaar niet heeft verantwoord in de aangiften. Voor wat betreft de hoogte van de volgens de aangiften verschuldigde belasting is de inspecteur in zijn overzichten steeds uitgegaan van gelijkluidende bedragen, welke bedragen door erflater/belanghebbenden nimmer zijn betwist. Derhalve dient van de juistheid van die bedragen te worden uitgegaan. Voor de door belanghebbenden bepleite vernietiging van de navorderingsaanslagen vanwege het ontbreken van de aangiften, ziet de rechtbank geen aanleiding.”.
4.3.2.
Gelet op het vorenstaande dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Met al hetgeen belanghebbenden hebben aangevoerd hebben zij niet doen blijken dat de belastingaanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
4.3.3.
Belastingaanslagen mogen niet naar willekeur worden opgelegd, maar moeten berusten op een redelijke schatting. De Inspecteur heeft de KBL-correcties berekend uitgaande van de berekeningsmethodiek die behoort bij gerenseigneerde saldi lager dan
f500.000. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de aldus berekende bedragen lager zijn dan wanneer hij de KBL-correcties zou hebben berekend door het gerenseigneerde saldo te verhogen volgens de gehanteerde berekeningsmethodiek bij saldi boven de
f500.000. Voor de jaren 2001 tot en met 2006 heeft de Inspecteur 50% van het gecorrigeerde vermogen aan erflater toegerekend. Het Hof is van oordeel dat de in geschil zijnde belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2006 en VB 1991 en 1992 berusten op een redelijke schatting.
4.3.4.
Belanghebbenden stellen nog dat omkering en verzwaring van de bewijslast een ongeoorloofde straf- en pressiemaatregel is in de zin van artikel 6, lid 2, van het EVRM. Geschillen omtrent de verplichting belasting te betalen vallen evenwel niet onder het toepassingsbereik van artikel 6 van het EVRM (HR 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270 en EHRM, 12 juli 2001, ECLI:NL:XX:2001:AP0818). Reeds daarom moet de stelling van belanghebbenden worden verworpen, die overigens ook in geschillen die wel binnen het toepassingsbereik van artikel 6 van het EVRM vallen niet als juist kan worden aanvaard (HR 8 juli 1998, nr. 32417, ECLI:NL:HR:1998:AA2337, BNB 1998/326).
4.3.5.
Het Hof is van oordeel dat de in geschil zijnde belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2006 en VB 1991 en 1992, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, niet te hoog zijn vastgesteld.
Aanslag IB/PVV 2007
4.4.1.
De te weinig geheven belasting bedraagt in het jaar 2007 minder dan 10 procent van de werkelijk verschuldigde IB/PVV. De Inspecteur heeft het door hem berekende percentage ten onrechte berekend op 10 (zie 4.2.2 en 4.3.1). Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat sprake is van een relatief aanzienlijk bedrag, zodat omkering van de bewijslast ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2007 niet aan de orde is.
4.4.2.
Aangezien de bewijslast voor de aanslag IB/PVV 2007 niet kan worden omgekeerd, moet de rechtmatigheid van de KBL-correctie worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. De Inspecteur heeft ter zitting verwezen naar bijlage 79 bij het verweerschrift in eerste aanleg. Deze bijlage bevat de verminderingsbeschikking over het jaar 2007, welke beschikking overeenstemt met de uitspraak op bezwaar van 26 april 2014. Daaruit blijkt een box 3-inkomen van € 80.353. De feitelijk aangebrachte correctie van het belastingbedrag bedraagt € 3.214, corresponderend met een feitelijk aangebrachte correctie van het vermogen van € 267.843. Deze correctie is lager dan op basis van het werkelijke saldo te verwachten zou zijn en ook lager indien de berekeningsmethodiek wordt gehanteerd behorend bij saldi op 31 januari 1994 lager dan
f500.000, aldus de Inspecteur.
Belanghebbenden, aan wie ter zitting het bewijsvermoeden is voorgehouden dat de correctie van het vermogen van erflater met € 267.843 juist is, hebben dit vermoeden niet ontzenuwd doch enkel gesteld in het duister te tasten over de omvang van het verzwegen vermogen.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de aanslag IB/PVV 2007, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, niet te hoog is vastgesteld.
Vraag d: schadevergoeding
4.5.
Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen argumenten naar voren gebracht, waarom de overwegingen van de Rechtbank ten aanzien van de toegekende schadevergoeding onjuist zijn. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat daarom geen aanleiding.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 11 januari 2018 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.