ECLI:NL:GHSHE:2019:1442

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
18/00036
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling persoonsgebonden budget en aftrekbaarheid zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende ontving in 2013 een persoonsgebonden budget (PGB) voor de zorg van haar zoon, die lijdt aan autisme en een verstandelijke beperking. Het PGB bedroeg € 48.314,94, waarvan belanghebbende als zorgverlener € 38.570 ontving. De zoon moest echter een bedrag van € 5.125,72 terugbetalen aan het Zorgkantoor, omdat het PGB niet correct was verantwoord. Belanghebbende heeft dit bedrag in september 2014 terugbetaald, maar de Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze terugbetaling niet als aftrekbare kosten erkend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2019 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de terugbetaling van het PGB-bedrag niet aan belanghebbende zelf kan worden toegerekend en dus niet aftrekbaar is van haar resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht het ontvangen PGB-bedrag tot het belastbare inkomen van belanghebbende heeft gerekend en dat de door haar geclaimde kosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en verminderde de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.592 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520. Tevens werd de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00036
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2017, nummer BRE 16/3802 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en de beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520. Gelijktijdig is belanghebbende bij beschikking € 909 belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.205 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520. Gelijktijdig is de beschikking belastingrente verminderd tot een te betalen bedrag van € 821. De Inspecteur heeft aan belanghebbende daarnaast een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 244.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor] te [kantoorplaats] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [C] , echtgenoot van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft in 2013 haar zoon [A] (hierna: [A] ) verzorgd, verpleegd en begeleid. [A] lijdt aan autisme en heeft een verstandelijke beperking. Aangezien voor hem geen passende woonvorm gevonden kon worden, is besloten de zorg binnen de vertrouwde omgeving van het gezin van zijn ouders in huis te regelen.
2.2.
Ten behoeve van [A] is een persoonsgebonden budget (hierna: het PGB) aangevraagd en toegekend. Volgens het indicatiebesluit van 19 augustus 2013 is de soort zorg waarvoor het PGB is toegekend het zorgzwaartepakket VG06 gedurende 7 etmalen per week. Het zorgpakket omvat verblijf, begeleiding inclusief dagbesteding, persoonlijke verzorging en behandeling. In 2013 heeft [A] een PGB ontvangen van € 48.314,94.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2013 als zorgverlener een bedrag van € 38.570 uit het PGB van [A] ontvangen. De zorgverlening heeft in dat jaar bestaan uit persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding van [A] .
2.4.
In de aangifte IB/PVV 2013 heeft belanghebbende, voor zover hier van belang, een resultaat uit overige werkzaamheden van € 29.800 aangegeven en daarop eveneens een bedrag van € 29.800 aan kosten in mindering gebracht, resulterend in een netto resultaat uit overige werkzaamheden van nihil. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 het netto resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op € 38.570 en heeft daarbij geen kostenaftrek toegestaan.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur een deel van de door belanghebbende geclaimde kostenaftrek geaccepteerd en het netto resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op € 35.593 (€ 38.570 minus € 2.977). Het bedrag van € 2.977 is gespecificeerd als volgt:
telefoonkosten € 312
internetkosten € 90
afschrijving computer € 200
reiskosten voor begeleiding [A]
12.500 km x € 0,19
€ 2.375
totaal € 2.977.
2.6.
Op de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende een kopie overgelegd van de met dagtekening 29 augustus 2014 verzonden “Vaststellingsbeschikking en budgetafrekening over jaar 2013”, opgemaakt door Zorgkantoor [D] te [plaats] (hierna: het Zorgkantoor). Hieruit blijkt dat [A] van het door hem in 2013 ontvangen PGB van € 48.314,94 een bedrag van € 5.125,72 moet terugbetalen aan het Zorgkantoor. Dit bedrag is in september 2014 van de betaalrekening van belanghebbende terugbetaald aan het Zorgkantoor.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen.
Heeft de Inspecteur terecht het door belanghebbende in 2013 ontvangen gedeelte van het PGB van € 38.570 voor het verlenen van zorg aan [A] tot haar belastbare inkomen uit werk en woning gerekend?
Heeft de Inspecteur de door belanghebbende geclaimde kosten tot een juist bedrag in aanmerking genomen?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Met betrekking tot vraag 2 betreft het geschil de volgende kosten:
De aan de gemeente [gemeente] betaalde kosten van begeleiding en ondersteuning van [A] op de Algemene Begraafplaats te [woonplaats] van in totaal
€ 4.612,50.
Belanghebbende claimt aftrek van het volledige bedrag. De Inspecteur stelt dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen,
De aan de gemeente [gemeente] betaalde kosten van € 600 voor de door [A] veroorzaakte schade aan een boom.
Belanghebbende claimt aftrek van het volledige bedrag. De Inspecteur stelt dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen,
Het niet verantwoorde PGB bedrag van € 5.125,72 dat [A] moet terugbetalen over het jaar 2013, vastgesteld bij beschikking van 29 augustus 2014.
Belanghebbende claimt aftrek van het volledige bedrag. De Inspecteur stelt dat deze kosten niet voor aftrek in aanmerking komen,
De hoogte van de in bezwaar in aanmerking genomen reiskosten per kilometer voor de begeleiding van [A] .
De Inspecteur hanteert een bedrag per kilometer van € 0,19 en heeft een aftrek verleend van € 2.375 (12.500 km x € 0,19). Belanghebbende claimt een aftrek van
€ 0,61 per kilometer en een aftrek van € 7.625 (12.500 x € 0,61).
3.2.1.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.2.2.
Op de zitting heeft de gemachtigde alsnog geconcludeerd tot bevestigende beantwoording van de eerste in geschil zijnde vraag. Hij heeft aldaar voorts verklaard alsnog akkoord te gaan met het niet verlenen van aftrek van de onder 2.b genoemde kosten en met de onder vraag 2.d op basis van € 0,19 per kilometer door de Inspecteur verleende aftrek van € 2.375.
3.2.3.
Op de zitting heeft de Inspecteur verklaard alsnog akkoord te gaan met aftrek van de onder vraag 2.a geclaimde kosten van in totaal € 4.612,50.
3.2.4.
Uit hetgeen partijen over en weer op de zitting hebben verklaard volgt dat tussen hen uitsluitend nog in geschil is of het onder 2.c genoemde niet verantwoorde PGB bedrag van
€ 5.125,72 voor aftrek in aanmerking komt.
3.3.
Belanghebbende concludeert in de onderhavige zaak, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.466 (€ 42.205 – [€ 4.613 + € 5.126]) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520.
3.4.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.592 (€ 42.205 - € 4.613) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of het in 3.1 onder 2.c genoemde PGB bedrag van € 5.125,72 voor aftrek in aanmerking komt.
4.2.
Uit de onder 2.6 genoemde vaststellingsbeschikking en budgetafrekening over het jaar 2013 volgt dat de terugbetalingsverplichting van het niet verantwoorde PGB bedrag van
€ 5.125,72 door het Zorgkantoor is opgelegd aan [A] en niet aan belanghebbende.
4.3.
De terugbetaling door belanghebbende van het bedrag van € 5.125,72 in september 2014
- voor zover al toe te rekenen aan het jaar 2013 - is niet aan te merken als een terugbetalingsverplichting van belanghebbende zelf en alleen al daarom niet aftrekbaar van haar resultaat uit overige werkzaamheden. Bovendien maakt belanghebbende niet inzichtelijk welke posten tot welke bedragen door het Zorgkantoor niet zijn goedgekeurd en waarom die goedkeuring niet werd verleend. Belanghebbende maakt daarmee evenmin aannemelijk dat zij met de betaling van het bedrag van € 5.125,72 een uitgave heeft gedaan ten behoeve van de door haar als zorgverlener verrichte werkzaamheden.
4.4.
Het gelijk is aan de Inspecteur. Het niet verantwoorde PGB bedrag van € 5.125,72 komt niet voor aftrek in aanmerking.
Belastingrentebeschikking
4.5.
Het hoger beroep wordt tevens geacht te zijn gericht tegen de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen concrete grieven tegen de beschikking ingebracht en het Hof is ook niet gebleken dat de beschikking onjuist is vastgesteld. Wel beslist het Hof dat de belastingrente moet worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
Slotsom
4.6.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 37.592 (€ 42.205 - € 4.613) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520. Het hoger beroep is gegrond en beslist moet worden zoals hierna is vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op
2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.024 en voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof eveneens op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 1.024 en in totaal op € 2.048.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.592 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 520,
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig,
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 172, vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld, op in totaal € 2.048.
Aldus gedaan op 12 april 2019 door M. Harthoorn, voorzitter, A.J. Kromhout en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.