4.5.In de parlementaire geschiedenis over artikel 3.30a van de Wet IB 2001 is onder meer het volgende vermeld:
“Voor de afschrijving op een gebouw worden de samenstellende onderdelen
ervan de opstal, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden
(bijvoorbeeld een parkeerterrein), als één geheel beschouwd.
Anders zou wellicht gesteld kunnen worden dat de ondergrond en de
opstal voor de afschrijving niet hoeven te worden samengenomen. Daardoor
zou bereikt kunnen worden dat een stijging van de waarde van de
ondergrond de afschrijving op het gebouw zelf niet beperkt. De zogenoemde
componentenbenadering is dus niet mogelijk. Een gebouw is
bijvoorbeeld een kantoor, winkel, fabriek, woning of bedrijfsruimte met
inbegrip van de ondergrond. De voor de investeringsaftrek en de WIR
gewezen jurisprudentie inzake de term gebouw is hierbij nog steeds van
betekenis. Zo zijn installaties in de open lucht geen gebouw. Hierbij kan
worden gedacht aan de installatie met betrekking tot een achtbaan in een
pretpark of een gesloten tank voor de opslag van door de belastingplichtige
verhandelde olieproducten.”
(Kamerstukken Tweede Kamer, 2005-2006, 30 572, nr. 3, pagina 25);
“De onderdelen van het gebouw kunnen zowel zelfstandige als onzelfstandige
onderdelen zijn. Ook een groenvoorziening, erfverharding, bestrating,
terreinverlichting, parkeerterrein e.d. die onmiddellijk en uitsluitend
dienstbaar is aan het gebouw, vormt een onderdeel van een gebouw. In
de jurisprudentie is veel terug te vinden over zaken die al dan niet onmiddellijk
en uitsluitend dienstbaar zijn aan een gebouw, bijvoorbeeld HR
27 april 1960, nr. 14 232, BNB 1960/169, Hof ’s-Gravenhage 14 mei 1965,
nr. 33/1965, BNB 1965/292, en HR 21 juni 1978 nr. 18 915, BNB 1978/203.
Het gaat hierbij vaak om zaken die de hoofdzaak beter laten functioneren
of complementeren.”.
(Kamerstukken Tweede Kamer, 2005-2006, 30 572, nr. 3, pagina 37).
De hiervoor aangehaalde passages gaan over de afschrijving van een gebouw. De voor de investeringsaftrek onder de WIR gewezen jurisprudentie inzake de term gebouw is hierbij nog steeds van betekenis. Voor onderdelen van een gebouw is van belang of deze ‘onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn’ aan het gebouw. Daarvoor wordt dus het enge criterium aangelegd.
4.6.1.Ten aanzien van het begrip aanhorigheden is in de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken Tweede Kamer, 2005-2006, 30 572, nr. 8, pagina 106, het volgende opgenomen:
“Het begrip «aanhorigheden» komt op diverse andere plaatsen voor in de
fiscale wetgeving. In de Wet IB 2001 wordt de term gebruikt in de artikelen
3.16, 3.93 en 3 111; in de Wet Vpb in artikel 10, vijfde lid. Kenmerk van
aanhorigheden is dat deze bij het gebouw behoren en daaraan dienstbaar
zijn. Niet noodzakelijk is dat sprake is van een fysieke verbondenheid. Uit
de uitvoerige jurisprudentie over aanhorigheden blijkt dat diverse omstandigheden
van belang kunnen zijn. Zo kan bij garages onder meer een rol
spelen of de garage bouwkundig bij de woning behoort, en wat de afstand
is tussen garage en woning (onder meer Hof ’s-Hertogenbosch
29 september 1978, nr. 141/1977, V-N 1979, blz. 1437). Of een technische
installatie een aanhorigheid van een gebouw vormt, hangt af van de
omstandigheden, bijvoorbeeld van de functie van die installatie en de
bouwkundige situatie.”.
4.6.2.Verder is in de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken Tweede Kamer, 2005-2006, 30 572, nr. 8, pagina 104-105, het volgende vermeld:
“De afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt in beginsel bepaald volgens de systematiek van artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met dien verstande dat op grond van artikel 3.30a, tweede lid, de afschrijving op het gebouw als geheel dient plaats te vinden. Artikel 3.30a, tweede lid, is algemeen geformuleerd en bepaalt dat «voor de afschrijving» de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel worden beschouwd. Het tweede lid voorkomt eventuele discussies hierover.”.