ECLI:NL:GHSHE:2019:1740

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
18/00241 en 18/00242
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en bijdrage zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012 en een beschikking voor de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2015. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2012 vastgesteld op € 27.313, waarbij een uitkering van het UWV als inkomsten uit vroegere arbeid is aangemerkt. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking Zvw, maar dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen gronden van bezwaar heeft ingediend. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 17 april 2019 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, maar het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag IB/PVV 2012 terecht is opgelegd en dat de Inspecteur niet verplicht is om stukken van de communicatie met het UWV over te leggen. Het verzoek om kwijtschelding van belastingschulden en schadevergoeding is eveneens afgewezen, omdat deze verzoeken buiten de procedure vallen. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00241 en 18/00242
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2018, nummers BRE 17/1502 en 17/1503, in het geding tussen
belanghebbende,
en
Belastingdienst [vestigingsplaats]
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.313. Tevens is bij beschikking € 99 aan belastingrente in rekening gebracht. Deze aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Voor het jaar 2015 is aan belanghebbende een beschikking voor de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) gegeven naar een te betalen bedrag van € 1.381. Belanghebbende is in zijn bezwaar tegen deze beschikking bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Ter zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbende en, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
IB/PVV
2.1.
Belanghebbende heeft in 2012 van het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontvangen van € 33.890 (hierna: de uitkering). Hij heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2012 gedaan naar een verzamelinkomen van € 27.313. Hierbij heeft belanghebbende onder andere de uitkering aangegeven als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. De Inspecteur heeft de uitkering aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid en het verzamelinkomen vastgesteld op € 27.313.
2.2.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:96) geoordeeld dat het recht op een WW-uitkering in de periode van 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 niet kan worden vastgesteld.
Zvw
2.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de beschikking Zvw niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende geen gronden van bezwaar heeft ingediend.

3.Geschil

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de aanslag IB/PVV 2012 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
2. Heeft belanghebbende recht op inzage in de communicatie tussen de Belastingdienst en het UWV?
3. Is er aanleiding de aanslag IB/PVV 2012 kwijt te schelden?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de schade die is veroorzaakt doordat de Belastingdienst gegevens met het UWV heeft uitgewisseld?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van schade, materieel of immaterieel, omdat de Inspecteur ongevraagd de voor 2015 te verwachten te hoge bijdrage Zvw 2015 bij wijze van voorschot heeft uitgekeerd en dit vervolgens heeft teruggenomen?

4.Gronden

Aanslag IB/PVV 2012
4.1.
In 2012 heeft belanghebbende een uitkering ontvangen van het UWV. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV over het jaar 2012 deze uitkering aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid. Ter zitting heeft belanghebbende erkend dat dit juist is. Belanghebbende bestrijdt, naar het Hof begrijpt, niet langer de belastbaarheid van de uitkering, maar verzoekt het Hof zijn arbeidsrelatie in 2012 vast te stellen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2012 de uitkering en inkomsten van [bedrijf] B.V. aangegeven. De hoogte en de belastbaarheid van deze inkomsten zijn niet (meer) in geschil. Vaststelling van de arbeidsrelatie van belanghebbende valt buiten de omvang van deze procedure aangezien het Hof alleen gaat over de hoogte van de aanslag en geen bevoegdheid heeft de arbeidsrelatie van belanghebbende te duiden. Het Hof gaat daarom aan dit verzoek voorbij.
4.2.
De overige klachten van belanghebbende zijn niet gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning 2012 op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het Hof onderschrijft dit oordeel en maakt dit tot de zijne.
Recht op inzage van de stukken
4.3.
Belanghebbende verzoekt om inzage van alle communicatie tussen de Belastingdienst en het UWV met betrekking tot zijn dossier. Hiervoor geldt dat de Inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Awb verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen aan de rechter en de belanghebbende. Tot die op de zaak betrekking hebbende stukken behoren alle stukken die de Inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de Inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het UWV). Daarbij geldt ook dat de Inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb niet verplicht is buiten de hem reeds ter beschikking staande of gestaan hebbende stukken, alsnog nadere gegevens te vergaren en over te leggen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling door de rechter van het aan hem voorgelegde geschil (zie Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.4.
Het geschil ziet op de aanslag IB/PVV 2012 en de beschikking Zvw 2015. Ten aanzien van 2012 heeft de Inspecteur onder meer de aangifte IB/PVV overgelegd die belanghebbende over dat jaar heeft ingediend. Uit die aangifte blijkt dat belanghebbende de door hem in 2012 ontvangen uitkering heeft aangegeven. Voor het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 en het beslechten van de nog bestaande geschilpunten kan de communicatie tussen de Inspecteur en het UWV en met name de uitwisseling van informatie door de Inspecteur aan het UWV geen rol spelen. Ten aanzien van de beschikking Zvw 2015 is alleen de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift in geschil. Ook ten aanzien van dat geschil kan deze communicatie geen rol spelen. De stukken die belanghebbende wil inzien vallen dus niet onder het begrip “op de zaak betrekking hebbende stukken”. De Inspecteur is daarom niet gehouden tot het overleggen van dergelijke stukken binnen deze procedure. Voor zover belanghebbende verzoekt om het overleggen van documenten die zijn uitgewisseld met het UWV vallen die stukken buiten de omvang van deze procedure en moet het verzoek van belanghebbende worden afgewezen.
Kwijtschelding van de vorderingen
4.5.
Belanghebbende verzoekt om kwijtschelding van de nog openstaande (belasting)schulden. Op grond van artikel 26 van de Invorderingswet kan een belastingschuldige daarvoor een verzoek tot kwijtschelding doen bij de Ontvanger. Het is het Hof niet gebleken dat belanghebbende een verzoek om kwijtschelding bij de Ontvanger heeft gedaan. In deze procedure zijn de aanslag IB/PVV over 2012 en de beschikking Zvw over 2015 in geschil. Een verzoek om kwijtschelding, wanneer dat al zou zijn gedaan, valt daarom buiten deze procedure en kan niet door het Hof worden beoordeeld. Voor zover belanghebbende verzoekt om kwijtschelding van de vordering tot terugbetaling van de ten onrechte ontvangen uitkeringen geldt dat zowel de Ontvanger als de Inspecteur niet de bevoegde bestuursorganen zijn en de belastingrechter niet bevoegd is hierover te oordelen. Het Hof gaat daarom ook aan het verzoek om kwijtschelding voorbij.
Recht op schadevergoeding
4.6.
Het Hof stelt voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding voorop dat op grond van de artikelen IV en V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) titel 8.4 van de Awb (nog) niet geldt voor besluiten van de Belastingdienst die de IB/PVV of de Zvw betreffen. Een verzoek om schadevergoeding kan alleen worden gebaseerd op artikel 8:73 van de Awb, zoals dit luidde tot 1 juli 2013. Op grond van dit artikel kan het Hof, indien het beroep gegrond is, op verzoek van belanghebbende de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt. Voor zover belanghebbende een verzoek doet tot vergoeding van schade als gevolg van de handelwijze van de Inspecteur, kan het Hof dat verzoek op grond van artikel 8:73 Awb alleen behandelen wanneer het hoger beroep gegrond is.
Zvw 2015
4.7.
Ten aanzien van de beschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2015 kan alleen de ontvankelijkheid van het bezwaar aan de orde komen. Belanghebbende heeft met betrekking tot die ontvankelijkheid ter zitting bevestigd dat hij zijn bezwaarschrift niet heeft gemotiveerd. Ter zitting heeft belanghebbende gesteld dat hem de kennis ontbreekt om het bezwaar te motiveren. Afgezien of dit aannemelijk is ligt het in dat geval op de weg van belanghebbende om hulp of bijstand in te roepen bij het formuleren van de gronden van zijn bezwaar. Daarbij komt dat een summiere motivering reeds volstaat. Uit het bezwaar is echter in het geheel niet af te leiden waarom belanghebbende het niet eens is met de beschikking. De uitspraak van de Rechtbank is daarom op dit punt juist.
4.8.
Ter zitting heeft belanghebbende aan zijn klachten toegevoegd dat hij materieel en immaterieel schade heeft geleden omdat de Belastingdienst hem eerst ongevraagd een teruggaaf heeft verleend die vervolgens is teruggevorderd. Voor het verzoek om materiële schadevergoeding verwijst het Hof naar zijn oordeel hiervoor in 4.6.
4.9.
Het Hof vat het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarvoor geldt het volgende. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, met uitzondering van bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.1). Belanghebbende heeft geen verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan bij de Rechtbank. In dat geval moet het Hof beoordelen of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van het geding op het moment van deze uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure tot de datum van deze uitspraak in acht genomen. De redelijke termijn voor een procedure tot en met hoger beroep is in totaal vier jaar, zie rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.4.3 van het hiervoor genoemde arrest. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bezwaarschrift is ontvangen, in dit geval op 11 augustus 2016. De redelijke termijn is geëindigd met deze uitspraak. Aangezien dat binnen vier jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is, is de redelijke termijn niet overschreden en is vergoeding van immateriële schade niet aan de orde.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Dit betekent ook dat er geen aanleiding is tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn voor een gehele of gedeeltelijke vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 9 mei 2019 door J.M. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.