ECLI:NL:GHSHE:2019:2022

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
200.218.166_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en afdracht van omzet tussen vennootschappen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een vordering tot terugbetaling van een geldlening van € 565.000,- door [appellante] aan [geïntimeerde], alsook om een vordering tot afdracht van 15% van de omzet die [prof.dr.] heeft gegenereerd bij [kliniek] in de periode van 2009 tot en met 2013. De zaak is een vervolg op een eerder vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van het geleende bedrag werd erkend. [appellante] heeft in hoger beroep 16 grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat de vordering van [geïntimeerde] teniet is gegaan door verrekening. Het hof heeft vastgesteld dat de 15%-regeling, die een vergoeding voor de diensten van [prof.dr.] bij [kliniek] behelst, niet meer van toepassing was na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [prof.dr.] op 31 december 2008. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verplicht was om de 15% af te dragen, omdat [appellante] geen aanspraak heeft gemaakt op deze regeling na 2009. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellante] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.218.166/01
arrest van 4 juni 2019
in de zaak van
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven,
tegen
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.D. Veltman te Enschede,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/303540/HA ZA 16-68 gewezen vonnis van 26 april 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 16 oktober 2018 waarbij het hof pleidooi heeft gelast en de daarin vermelde processtukken;
  • de akte overlegging producties van [appellante] met de producties 39 t/m 52;
  • de akte van [geïntimeerde] met de producties 1 t/m 7;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[appellante] houdt 5% van de aandelen in [geïntimeerde] . De overige 95% van de aandelen wordt gehouden door een vennootschap van de echtgenote van prof. dr. [prof.dr.] .
6.1.2.
De aandelen in [appellante] worden gehouden door een vennootschap van dhr. [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] .
6.1.3.
[enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] was enig bestuurder van [appellante] en [geïntimeerde] .
6.1.4.
[prof.dr.] is met ingang van 1 mei 2006 in dienst getreden van [appellante] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
6.1.5.
[appellante] heeft met ingang van 1 mei 2006 [prof.dr.] tewerkgesteld bij [geïntimeerde] op basis van een detacheringsovereenkomst, tegen een vergoeding van 15% over de door [geïntimeerde] te ontvangen vergoeding voor de door [prof.dr.] als orthopedisch chirurg te verrichten medische handelingen (bij kliniek [kliniek] ). In de overeenkomst is bepaald dat deze uitsluitend schriftelijk kan worden opgezegd.
6.1.6.
In een jaaropgaaf 2008 van [appellante] is als datum van uitdiensttreding van [prof.dr.] vermeld: “
31-12-2008”.
6.1.7.
[appellante] en [geïntimeerde] hebben op 10 augustus 2009 een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [appellante] een bedrag van € 565.000,- heeft geleend van [geïntimeerde] .
6.1.8.
[appellante] heeft in een brief van 28 januari 2014 aan [geïntimeerde] geschreven:
“(…)
Ondanks de diverse besprekingen, mede inzake de detacheringsvergoedingen; de aan Prof. Dr. [prof.dr.] betaalde aflossingen op de geldlening en diverse disputen inzake de private “insolvenz” van Prof Dr. [prof.dr.] , zijn de discussiepunten tussen Prof. Dr. [prof.dr.] en [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] nog steeds niet de wereld uit.
Derhalve factureren (bijlage) wij u thans de vergoeding over de jaren 2009 t/m 2012, inzake de door Prof. Dr. [prof.dr.] , uit hoofde van de door hem gedurende deze jaren verrichte diensten in de [kliniek] Kliniek te [vestigingsplaats] , ontvangen vergoedingen, welke wij voorzichtig ramen op € 2.000.000,- (15% = € 300.000,-). (…)”.
6.1.9.
[enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] is op 23 april 2014 ontslagen als bestuurder van [geïntimeerde] , met benoeming van de echtgenote van [prof.dr.] tot enig bestuurder van [geïntimeerde] .
6.1.10.
De advocaat van [geïntimeerde] heeft in een brief van 10 november 2015 aan [appellante] verzocht en gesommeerd om tot aflossing van het resterende bedrag van de geldlening inclusief rente van in totaal € 520.400,- over te gaan.
6.1.11.
[geïntimeerde] heeft op 9 december 2015 conservatoir beslag laten leggen op twee onroerende zaken van [appellante] .
6.1.12.
[appellante] is niet tot betaling overgegaan. [geïntimeerde] heeft haar daarop in rechte betrokken.
6.2.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van
€ 520.400,-, te vermeerderen met de contractuele rente en proceskosten.
6.2.2.
[appellante] heeft verweer gevoerd en betoogd dat de vordering van [geïntimeerde] teniet is gegaan door verrekening. Voor zover haar beroep op verrekening niet zou slagen heeft [appellante] in reconventie gevorderd om, samengevat en voor zover relevant, [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 304.745,40 wegens gefourneerde contanten en 15% van het beloop van de verdiensten van [prof.dr.] voor de medische handelingen verricht bij [kliniek] in de jaren 2009 t/m 2013, te vermeerderen met de wettelijke rente, met opheffing van het gelegde beslag en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.3.
[appellante] heeft in een incident, kort gezegd, gevorderd om [geïntimeerde] te gelasten opgaves, facturen en betaalbewijzen over te leggen van de door [prof.dr.] verrichte medische handelingen bij [kliniek] gedurende de jaren 2009 t/m 2013 (art. 223 Rv en/of art. 843a Rv). De rechtbank heeft deze incidentele vordering in een vonnis van 2 november 2016 afgewezen. Dit incident is in hoger beroep niet aan de orde.
6.2.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 520.400,- uit hoofde van de overeenkomst van geldlening is erkend, althans niet weersproken en daarmee voldoende vaststaat. Het beroep van [appellante] op verrekening is verworpen. [appellante] is in conventie veroordeeld tot betaling van € 520.400,- te vermeerderen met de contractuele rente, de beslagkosten, de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente. In reconventie is de vordering van [appellante] afgewezen en is [appellante] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep 16 grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en na wijziging van eis gevorderd om, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
ten aanzien van de gefourneerde contanten:
a) en b) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] , althans [prof.dr.] via [geïntimeerde] , een bedrag van
€ 289.000,- heeft geleend van en schuldig is aan [appellante] , te vermeerderen met rente en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat geheel;
c) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de onder a) en b) bedoelde bedragen;
ten aanzien van de 15%-afdracht:
d) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] gehouden is tot afdracht aan [appellante] van 15% over de door [prof.dr.] bij [kliniek] in de periode van 1 januari 2009 t/m 31 december 2013 gerealiseerde omzet krachtens medische of operatieve werkzaamheden en die omzet te begroten op € 600.000,- per jaar, dan wel enig ander in goede justitie vast te stellen bedrag, e) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] over de onder d. bedoelde omzet rente is verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat geheel;
f) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de onder d. en e. bedoelde bedragen;
ten aanzien van de door [appellante] van [geïntimeerde] geleende bedragen:
g) te verklaren voor recht dat [appellante] het recht heeft haar schulden uit hoofde van de van [geïntimeerde] geleende bedragen te verrekenen met voornoemde vorderingen uit hoofde van gefourneerde contanten en 15% afdracht;
h) [geïntimeerde] ’s vorderingen af te wijzen;
i. i) [geïntimeerde] te veroordelen om alle gelegde beslagen op te heffen op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
6.4.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Omvang van het hoger beroep
6.5.
Het hof zal eerst de omvang van het hoger beroep bespreken. In het vonnis waarvan beroep is het verzoek van [appellante] tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] wegens het niet volledig en naar waarheid aanvoeren van de van belang zijnde feiten afgewezen (art. 21 Rv). Ook de vorderingen met betrekking tot de gestelde onttrekkingen door [de vennootschap naar Duits recht] en de informatie over de werkzaamheden van [prof.dr.] bij [kliniek] zijn afgewezen. De grieven zijn hiertegen niet gericht. De advocaat van [appellante] heeft tijdens de zitting in hoger beroep bevestigd dat de afwijzing van deze vorderingen in hoger beroep niet aan de orde is en ook in de memorie van grieven staat dat [appellante] haar vordering ten aanzien van [de vennootschap naar Duits recht] prijsgeeft. [geïntimeerde] heeft dit alles blijkens haar memorie van antwoord ook zo begrepen.
Vastgestelde feiten
6.6.
Met grief I heeft [appellante] de door de rechtbank vastgestelde feiten bestreden. Het hof heeft in rov. 6.1 een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Grief I mist daarom belang. Het hof gaat aan deze grief voorbij.
Gefourneerde contanten
6.7.1.
De grieven II tot en met VII, waarmee [appellante] zich keert tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de gefourneerde contanten, lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
6.7.2.
Volgens [appellante] zijn de gefourneerde contanten via [geïntimeerde] aan [prof.dr.] verstrekt. [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] heeft de contanten opgenomen bij de Rabobank en de Volksbank, in tranches van veelal € 5.000,- per opname en [prof.dr.] heeft het geld fysiek uit zijn handen gekregen. Hoewel een formele overeenkomst ontbreekt, heeft [prof.dr.] erkend € 289.000,- in contanten retour te moeten geven. Dit blijkt uit vier door [prof.dr.] opgestelde financiële overzichten (producties 25 tot en met 28). [prof.dr.] heeft in die overzichten een berekening gemaakt van de gelden die [appellante] door de samenwerking met [prof.dr.] heeft ontvangen, bijvoorbeeld op grond van de 15%-regeling. Opgeteld gaat het om een bedrag van € 636.896,46. [prof.dr.] vond het kennelijk fair als hetzelfde bedrag naar hem zou gaan. [prof.dr.] heeft de bedragen die hij contant had ontvangen negatief (als bate voor hem) in de overzichten vermeld en op dit bedrag in mindering gebracht. In de laatste berekening van 2013, handgeschreven op papier van [firma] , staat het bedrag € 636.896,- en is vermeld “ [retournummer 1] Retour” en “ [retournummer 2] R”. Dit betreft de periodes 2005-2009 en 2009-2013 en gaat om respectievelijk € 174.000,- en € 115.000,-, dus samen € 289.000,-. ‘
Retour’en ‘
R’wijst erop dat het bedrag retour is gegaan naar [prof.dr.] , dan wel retour moet in de onderlinge balans met [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] , aldus [appellante] .
6.7.3.
Het hof volgt [appellante] hierin niet. [geïntimeerde] heeft betwist dat de aan [prof.dr.] toegeschreven aantekeningen van hem zijn, waaronder begrepen de woorden ‘
Retour’ en ‘
R’. In de aantekeningen is de voornaam van [prof.dr.] vermeld, zodat met de aanduiding ‘
An mich’ waarschijnlijk niet [prof.dr.] wordt bedoeld. De in de aantekeningen gebruikte afkortingen kunnen allerlei betekenissen hebben. Zo leest [appellante] in de aantekening “ [retournummer 1] Retour” ten onrechte een aan [prof.dr.] in contanten geleend bedrag van € 174.000,- voor de terugkoop van levensverzekeringen uit zijn failliete boedel, terwijl zij daarnaast ook stelt dat de levensverzekeringen zijn gekocht door de ouders van [prof.dr.] , aldus [geïntimeerde] . Dit betekent dat niet vast staat dat [prof.dr.] heeft erkend € 289.000,- in contanten te hebben ontvangen en (na cessie) aan [appellante] retour te moeten geven.
6.7.4.
Ook verder in de door [appellante] overgelegde stukken ziet het hof geen, althans onvoldoende aanwijzingen van de door [appellante] gestelde geldlening of erkenning daarvan.
Uit het door [appellante] overgelegde overzicht van kasopnames blijkt dat voldoende contant geld beschikbaar was, maar niet dat contante bedragen aan [prof.dr.] zijn overhandigd (producties 18 tot en met 22). [prof.dr.] heeft erkend een contant bedrag van € 95.000,- in rekening-courant te hebben ontvangen van [geïntimeerde] (en dus niet van [appellante] ). Dit bedrag correspondeert met een (deel)aflossing groot € 95.000,- door [appellante] aan [geïntimeerde] op de lening van [geïntimeerde] aan [appellante] van € 565.000,- van augustus 2009, zoals ook door [appellante] in eerste aanleg erkend (cva in conventie en eis in reconventie onder 6). Hieruit valt echter geen geldlening door [appellante] aan [prof.dr.] af te leiden.
Volgens [appellante] is van belang dat de verhouding tussen [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] en [prof.dr.] aanvankelijk niet alleen zakelijk ( [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] hoopte dat [prof.dr.] hem zou opvolgen in zijn handelsonderneming) maar ook vriendschappelijk was (een hechte persoonlijke band), en dat daar verandering in is gekomen nadat [prof.dr.] , die zijn persoonlijk faillissement had aangevraagd, tegenover zijn ex-echtgenote, de curator en zijn schuldeisers inkomsten verzweeg om tegen zo laag mogelijke kosten opnieuw te starten. Los van de betwisting door [geïntimeerde] leidt dit betoog, in samenhang bezien met de in dat verband door [appellante] overgelegde (faillissements)stukken, niet tot een ander oordeel.
6.7.5.
Alles overwegende heeft [appellante] onvoldoende concreet onderbouwd dat [prof.dr.] in privé contant geld heeft ontvangen hetgeen zou hebben geleid tot een lening aan [geïntimeerde] en evenmin dat [prof.dr.] dat heeft erkend. Dat betekent dat bewijslevering niet aan de orde is. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van [appellante] tot het laten horen van getuigen, waaronder accountant [de accountant] die volgens [appellante] de administratieve stukken van [geïntimeerde] aan de rekenkundige exercitie heeft onderworpen alsmede [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] zelf, zijn echtgenote, de ex-echtgenote van [prof.dr.] en haar advocaat en de toenmalige advocaat van [appellante] , die zouden kunnen verklaren over het verloop van de verhouding tussen [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] en [prof.dr.] .
15% afdracht
6.8.1.
De grieven VIII tot en met XIII, waarmee [appellante] zich keert tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de 15% afdracht, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.8.2.
Volgens [appellante] is [geïntimeerde] 15% van de verdiensten van [prof.dr.] bij [kliniek] in de periode van 2009 tot en met 2013 aan haar verschuldigd. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. [prof.dr.] was bij [appellante] in dienst als tweede man voor de handel in medische apparatuur. [prof.dr.] heeft daarnaast, via [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] , op eigen naam een overeenkomst met [kliniek] gesloten op grond waarvan hij bij [kliniek] heeft gewerkt als orthopedisch chirurg. De verdiensten van [prof.dr.] bij [kliniek] zijn op verzoek van [prof.dr.] uitgekeerd aan [geïntimeerde] . [appellante] heeft een overeenkomst met [geïntimeerde] gesloten omdat [geïntimeerde] zou fungeren als vehikel voor het uitvoeren van de financiële afspraken. De tussen [appellante] en [geïntimeerde] overeengekomen 15%-regeling is geen detachering maar slechts een verdeelafspraak, waarmee [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] meedeelde in de grotendeels dankzij hem gecreëerde (royale) verdiencapaciteit voor [prof.dr.] . Jarenlang is 15% van de omzet afgerekend door [geïntimeerde] . [prof.dr.] heeft met ingang van 2009, buiten [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] om, zijn omzet bij [kliniek] niet langer aan [geïntimeerde] laten uitkeren maar aan een nieuw opgerichte vennootschap waarvan zijn echtgenote geregistreerd staat als statutair bestuurder. De 15%-regeling bevat een opzeggingsregeling, maar die is nooit gebruikt. Omdat [prof.dr.] tot en met 2013 bij [kliniek] is blijven opereren, is [geïntimeerde] ingevolge de overeenkomst met [appellante] verplicht gebleven om 15% van de omzet aan haar af te dragen. Het voortduren van de plicht tot afdracht is ook redelijk, aldus [appellante] .
6.8.3.
[geïntimeerde] heeft dit betwist. Volgens haar had de 15%-regeling een andere achtergrond. De bedoeling was dat [appellante] een compensatie ontving voor het salaris dat zij aan [prof.dr.] betaalde op basis van een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week, terwijl hij feitelijk (ook) werkzaamheden voor [kliniek] verrichtte. Toen [prof.dr.] tot de conclusie kwam dat hij geen toekomst zag in een managementfunctie bij [appellante] en als orthopedisch chirurg wilde blijven werken, heeft hij met [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] gesproken over zijn vertrek. De arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [prof.dr.] is per 31 december 2008 met wederzijdse instemming beëindigd en daarmee is de 15%-regeling vervallen. [geïntimeerde] mocht hier in elk geval gerechtvaardigd op vertrouwen, aldus [geïntimeerde] .
6.8.4.
De vraag of [appellante] en [geïntimeerde] zijn overeengekomen dat de 15%-regeling is vervallen, althans dat [geïntimeerde] hierop gerechtvaardigd mocht vertrouwen, moet worden beantwoord aan de hand van de art. 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang. Ingevolge art. 3:37 BW kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, ook in een of meer gedragingen besloten liggen.
6.8.5.
Naar het oordeel van het hof mocht [geïntimeerde] de gedragingen van [appellante] redelijkerwijs opvatten als een instemming met de beëindiging van 15%-regeling. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.8.6.
[appellante] heeft erkend dat zij met ingang van 2009 is gestopt met loonbetaling toen [prof.dr.] zich nagenoeg geheel had toegelegd op zijn orthopedische werkzaamheden. [appellante] heeft in die periode opgemerkt dat de betalingen van [kliniek] aan [geïntimeerde] waren gestopt. Zij heeft toen geen aanspraak gemaakt op nakoming van de 15%-regeling. [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] heeft zich naar eigen zeggen verzekerd van de hem nog toekomende gelden door in de periode mei 2009 tot en met augustus 2009 in vijf tranches in totaal € 565.000,- over te maken van [geïntimeerde] naar [appellante] , althans dit bedrag namens [appellante] ten titel van geldlening bij [geïntimeerde] op te nemen (mvg onder 174). [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] heeft [prof.dr.] laten ‘begaan’ en zowel [appellante] als [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] hebben daarom verder geen actie ondernomen (mvg onder 175).
Vast staat dat in de door [appellante] verstrekte jaaropgaaf 2008 als datum van uitdiensttreding van [prof.dr.] 31 december 2008 is vermeld. In de jaarrekening 2009 van [appellante] staat dat zij in 2009 één werknemer in dienst had, terwijl dat in 2008 nog twee werknemers waren en [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat dit [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] en [prof.dr.] waren. Verder is niet gebleken dat [appellante] eerder dan 28 januari 2014 facturen met betrekking tot de 15%-regeling aan [geïntimeerde] heeft gezonden, terwijl [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] vanaf 2009 tot en met 22 april 2014 enig bestuurder van [geïntimeerde] was en in die hoedanigheid betrokken was bij haar financiën.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [geïntimeerde] de gedragingen van [appellante] heeft opgevat als een instemming met de beëindiging van de 15%-regeling. Naar het oordeel van het hof heeft zij dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook zo mogen opvatten. [geïntimeerde] heeft hiermee ingestemd. Dat betekent dat de 15%-regeling tussen partijen is geëindigd.
De enkele omstandigheid dat de jaaropgaaf 2008 niet door [appellante] maar door haar verloner [verloner] is verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel. Bewijslevering, bijvoorbeeld door het laten horen van accountant [de accountant] , dhr. [getuige 1] en dhr. [getuige 2] van [kliniek] als getuigen, is niet aan de orde.
6.8.7.
Dat de detacheringsovereenkomst uitsluitend schriftelijk kon worden opgezegd is een omstandigheid die gelet op het voorgaande en in samenhang bezien met alle overige omstandigheden van het geval, onvoldoende zwaar weegt om tot een ander oordeel te komen (vgl. HR 1 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:819). Bij dit oordeel is mede betrokken dat, zoals hiervoor al is overwogen, (i) [appellante] in 2009, toen het [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] opviel dat [kliniek] geen betalingen meer aan [geïntimeerde] verrichte, is gestopt met loonbetaling aan [prof.dr.] , (ii) [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] zich heeft verzekerd van gelden door € 565.000,- (als geldlening) over te maken van [geïntimeerde] naar [appellante] en (iii) [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] met deze financiële waarborg rustig het moment van finale afrekening heeft afgewacht en geen verdere actie heeft ondernomen totdat hij pas vijf jaar later, toen bleek dat de discussiepunten tussen partijen nog steeds niet de wereld uit waren, namens [appellante] aanspraak heeft gemaakt op de 15%-regeling (mvg onder 174-175).
6.8.8.
Al zou [appellante] gevolgd moeten worden in haar betoog dat de verplichting van [geïntimeerde] tot afdracht op grond van de 15%-regeling na 2009 heeft voortgeduurd, dan nog geldt het volgende. De betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien, en kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
6.8.9.
In samenhang bezien met al hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op alle overige omstandigheden, kan aan de bepaling over 15%-afdracht redelijkerwijs niet de betekenis worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wil zien. In het bijzonder staan de omstandigheden die zich vanaf 2009 hebben voorgedaan daaraan in de weg. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] eerder dan op 28 januari 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van de 15% afdracht door [geïntimeerde] of om betaling daarvan heeft verzocht, terwijl [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] tot die tijd enig bestuurder van zowel [appellante] als [geïntimeerde] was en hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard helemaal alleen toegang te hebben tot de financiën van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] hoefde er in het licht van al het voorgaande redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat zij achteraf bezien over de periode van 2009 tot en met 2013 alsnog 15% van de omzet van [prof.dr.] bij [kliniek] aan [appellante] zou moeten voldoen en [appellante] mocht dat redelijkerwijs ook niet verwachten.
6.8.10.
Het hof ziet in het door [appellante] gestelde en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, geen aanleiding om te oordelen dat zij op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op de 15%-regeling.
6.9.
De grieven XIV en XV hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven. Hetzelfde geldt voor grief XVI.
6.10.
Op grond van het voorgaande falen de grieven. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangeboden te bewijzen die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden. Bewijslevering is dan ook niet orde.
6.11.
De vorderingen van [appellante] in hoger beroep zullen worden afgewezen, waaronder begrepen de vordering tot opheffing van de gelegde beslagen, nu [appellante] ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat nog niet aan de veroordeling in het vonnis waarvan beroep is voldaan.
6.12.
Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan de orde in hoger beroep, dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst het door [appellante] in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 5.200,- aan griffierecht en op € 14.034,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, M.E. Smorenburg en G.M. Menon en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 juni 2019.
griffier rolraadsheer