6.6.Met grief I heeft [appellante] de door de rechtbank vastgestelde feiten bestreden. Het hof heeft in rov. 6.1 een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Grief I mist daarom belang. Het hof gaat aan deze grief voorbij.
6.7.1.De grieven II tot en met VII, waarmee [appellante] zich keert tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de gefourneerde contanten, lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
6.7.2.Volgens [appellante] zijn de gefourneerde contanten via [geïntimeerde] aan [prof.dr.] verstrekt. [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] heeft de contanten opgenomen bij de Rabobank en de Volksbank, in tranches van veelal € 5.000,- per opname en [prof.dr.] heeft het geld fysiek uit zijn handen gekregen. Hoewel een formele overeenkomst ontbreekt, heeft [prof.dr.] erkend € 289.000,- in contanten retour te moeten geven. Dit blijkt uit vier door [prof.dr.] opgestelde financiële overzichten (producties 25 tot en met 28). [prof.dr.] heeft in die overzichten een berekening gemaakt van de gelden die [appellante] door de samenwerking met [prof.dr.] heeft ontvangen, bijvoorbeeld op grond van de 15%-regeling. Opgeteld gaat het om een bedrag van € 636.896,46. [prof.dr.] vond het kennelijk fair als hetzelfde bedrag naar hem zou gaan. [prof.dr.] heeft de bedragen die hij contant had ontvangen negatief (als bate voor hem) in de overzichten vermeld en op dit bedrag in mindering gebracht. In de laatste berekening van 2013, handgeschreven op papier van [firma] , staat het bedrag € 636.896,- en is vermeld “ [retournummer 1] Retour” en “ [retournummer 2] R”. Dit betreft de periodes 2005-2009 en 2009-2013 en gaat om respectievelijk € 174.000,- en € 115.000,-, dus samen € 289.000,-. ‘
Retour’en ‘
R’wijst erop dat het bedrag retour is gegaan naar [prof.dr.] , dan wel retour moet in de onderlinge balans met [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] , aldus [appellante] .
6.7.3.Het hof volgt [appellante] hierin niet. [geïntimeerde] heeft betwist dat de aan [prof.dr.] toegeschreven aantekeningen van hem zijn, waaronder begrepen de woorden ‘
Retour’ en ‘
R’. In de aantekeningen is de voornaam van [prof.dr.] vermeld, zodat met de aanduiding ‘
An mich’ waarschijnlijk niet [prof.dr.] wordt bedoeld. De in de aantekeningen gebruikte afkortingen kunnen allerlei betekenissen hebben. Zo leest [appellante] in de aantekening “ [retournummer 1] Retour” ten onrechte een aan [prof.dr.] in contanten geleend bedrag van € 174.000,- voor de terugkoop van levensverzekeringen uit zijn failliete boedel, terwijl zij daarnaast ook stelt dat de levensverzekeringen zijn gekocht door de ouders van [prof.dr.] , aldus [geïntimeerde] . Dit betekent dat niet vast staat dat [prof.dr.] heeft erkend € 289.000,- in contanten te hebben ontvangen en (na cessie) aan [appellante] retour te moeten geven.
6.7.4.Ook verder in de door [appellante] overgelegde stukken ziet het hof geen, althans onvoldoende aanwijzingen van de door [appellante] gestelde geldlening of erkenning daarvan.
Uit het door [appellante] overgelegde overzicht van kasopnames blijkt dat voldoende contant geld beschikbaar was, maar niet dat contante bedragen aan [prof.dr.] zijn overhandigd (producties 18 tot en met 22). [prof.dr.] heeft erkend een contant bedrag van € 95.000,- in rekening-courant te hebben ontvangen van [geïntimeerde] (en dus niet van [appellante] ). Dit bedrag correspondeert met een (deel)aflossing groot € 95.000,- door [appellante] aan [geïntimeerde] op de lening van [geïntimeerde] aan [appellante] van € 565.000,- van augustus 2009, zoals ook door [appellante] in eerste aanleg erkend (cva in conventie en eis in reconventie onder 6). Hieruit valt echter geen geldlening door [appellante] aan [prof.dr.] af te leiden.
Volgens [appellante] is van belang dat de verhouding tussen [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] en [prof.dr.] aanvankelijk niet alleen zakelijk ( [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] hoopte dat [prof.dr.] hem zou opvolgen in zijn handelsonderneming) maar ook vriendschappelijk was (een hechte persoonlijke band), en dat daar verandering in is gekomen nadat [prof.dr.] , die zijn persoonlijk faillissement had aangevraagd, tegenover zijn ex-echtgenote, de curator en zijn schuldeisers inkomsten verzweeg om tegen zo laag mogelijke kosten opnieuw te starten. Los van de betwisting door [geïntimeerde] leidt dit betoog, in samenhang bezien met de in dat verband door [appellante] overgelegde (faillissements)stukken, niet tot een ander oordeel.
6.7.5.Alles overwegende heeft [appellante] onvoldoende concreet onderbouwd dat [prof.dr.] in privé contant geld heeft ontvangen hetgeen zou hebben geleid tot een lening aan [geïntimeerde] en evenmin dat [prof.dr.] dat heeft erkend. Dat betekent dat bewijslevering niet aan de orde is. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van [appellante] tot het laten horen van getuigen, waaronder accountant [de accountant] die volgens [appellante] de administratieve stukken van [geïntimeerde] aan de rekenkundige exercitie heeft onderworpen alsmede [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] zelf, zijn echtgenote, de ex-echtgenote van [prof.dr.] en haar advocaat en de toenmalige advocaat van [appellante] , die zouden kunnen verklaren over het verloop van de verhouding tussen [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] en [prof.dr.] .
6.8.1.De grieven VIII tot en met XIII, waarmee [appellante] zich keert tegen de afwijzing van haar vordering ter zake van de 15% afdracht, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.8.2.Volgens [appellante] is [geïntimeerde] 15% van de verdiensten van [prof.dr.] bij [kliniek] in de periode van 2009 tot en met 2013 aan haar verschuldigd. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. [prof.dr.] was bij [appellante] in dienst als tweede man voor de handel in medische apparatuur. [prof.dr.] heeft daarnaast, via [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] , op eigen naam een overeenkomst met [kliniek] gesloten op grond waarvan hij bij [kliniek] heeft gewerkt als orthopedisch chirurg. De verdiensten van [prof.dr.] bij [kliniek] zijn op verzoek van [prof.dr.] uitgekeerd aan [geïntimeerde] . [appellante] heeft een overeenkomst met [geïntimeerde] gesloten omdat [geïntimeerde] zou fungeren als vehikel voor het uitvoeren van de financiële afspraken. De tussen [appellante] en [geïntimeerde] overeengekomen 15%-regeling is geen detachering maar slechts een verdeelafspraak, waarmee [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] meedeelde in de grotendeels dankzij hem gecreëerde (royale) verdiencapaciteit voor [prof.dr.] . Jarenlang is 15% van de omzet afgerekend door [geïntimeerde] . [prof.dr.] heeft met ingang van 2009, buiten [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] om, zijn omzet bij [kliniek] niet langer aan [geïntimeerde] laten uitkeren maar aan een nieuw opgerichte vennootschap waarvan zijn echtgenote geregistreerd staat als statutair bestuurder. De 15%-regeling bevat een opzeggingsregeling, maar die is nooit gebruikt. Omdat [prof.dr.] tot en met 2013 bij [kliniek] is blijven opereren, is [geïntimeerde] ingevolge de overeenkomst met [appellante] verplicht gebleven om 15% van de omzet aan haar af te dragen. Het voortduren van de plicht tot afdracht is ook redelijk, aldus [appellante] .
6.8.3.[geïntimeerde] heeft dit betwist. Volgens haar had de 15%-regeling een andere achtergrond. De bedoeling was dat [appellante] een compensatie ontving voor het salaris dat zij aan [prof.dr.] betaalde op basis van een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week, terwijl hij feitelijk (ook) werkzaamheden voor [kliniek] verrichtte. Toen [prof.dr.] tot de conclusie kwam dat hij geen toekomst zag in een managementfunctie bij [appellante] en als orthopedisch chirurg wilde blijven werken, heeft hij met [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] gesproken over zijn vertrek. De arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [prof.dr.] is per 31 december 2008 met wederzijdse instemming beëindigd en daarmee is de 15%-regeling vervallen. [geïntimeerde] mocht hier in elk geval gerechtvaardigd op vertrouwen, aldus [geïntimeerde] .
6.8.4.De vraag of [appellante] en [geïntimeerde] zijn overeengekomen dat de 15%-regeling is vervallen, althans dat [geïntimeerde] hierop gerechtvaardigd mocht vertrouwen, moet worden beantwoord aan de hand van de art. 3:33 en 3:35 BW. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang. Ingevolge art. 3:37 BW kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, ook in een of meer gedragingen besloten liggen.
6.8.5.Naar het oordeel van het hof mocht [geïntimeerde] de gedragingen van [appellante] redelijkerwijs opvatten als een instemming met de beëindiging van 15%-regeling. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.8.6.[appellante] heeft erkend dat zij met ingang van 2009 is gestopt met loonbetaling toen [prof.dr.] zich nagenoeg geheel had toegelegd op zijn orthopedische werkzaamheden. [appellante] heeft in die periode opgemerkt dat de betalingen van [kliniek] aan [geïntimeerde] waren gestopt. Zij heeft toen geen aanspraak gemaakt op nakoming van de 15%-regeling. [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] heeft zich naar eigen zeggen verzekerd van de hem nog toekomende gelden door in de periode mei 2009 tot en met augustus 2009 in vijf tranches in totaal € 565.000,- over te maken van [geïntimeerde] naar [appellante] , althans dit bedrag namens [appellante] ten titel van geldlening bij [geïntimeerde] op te nemen (mvg onder 174). [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] heeft [prof.dr.] laten ‘begaan’ en zowel [appellante] als [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] hebben daarom verder geen actie ondernomen (mvg onder 175).
Vast staat dat in de door [appellante] verstrekte jaaropgaaf 2008 als datum van uitdiensttreding van [prof.dr.] 31 december 2008 is vermeld. In de jaarrekening 2009 van [appellante] staat dat zij in 2009 één werknemer in dienst had, terwijl dat in 2008 nog twee werknemers waren en [geïntimeerde] onweersproken heeft aangevoerd dat dit [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] en [prof.dr.] waren. Verder is niet gebleken dat [appellante] eerder dan 28 januari 2014 facturen met betrekking tot de 15%-regeling aan [geïntimeerde] heeft gezonden, terwijl [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] vanaf 2009 tot en met 22 april 2014 enig bestuurder van [geïntimeerde] was en in die hoedanigheid betrokken was bij haar financiën.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [geïntimeerde] de gedragingen van [appellante] heeft opgevat als een instemming met de beëindiging van de 15%-regeling. Naar het oordeel van het hof heeft zij dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook zo mogen opvatten. [geïntimeerde] heeft hiermee ingestemd. Dat betekent dat de 15%-regeling tussen partijen is geëindigd.
De enkele omstandigheid dat de jaaropgaaf 2008 niet door [appellante] maar door haar verloner [verloner] is verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel. Bewijslevering, bijvoorbeeld door het laten horen van accountant [de accountant] , dhr. [getuige 1] en dhr. [getuige 2] van [kliniek] als getuigen, is niet aan de orde.
6.8.7.Dat de detacheringsovereenkomst uitsluitend schriftelijk kon worden opgezegd is een omstandigheid die gelet op het voorgaande en in samenhang bezien met alle overige omstandigheden van het geval, onvoldoende zwaar weegt om tot een ander oordeel te komen (vgl. HR 1 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:819). Bij dit oordeel is mede betrokken dat, zoals hiervoor al is overwogen, (i) [appellante] in 2009, toen het [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] opviel dat [kliniek] geen betalingen meer aan [geïntimeerde] verrichte, is gestopt met loonbetaling aan [prof.dr.] , (ii) [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] zich heeft verzekerd van gelden door € 565.000,- (als geldlening) over te maken van [geïntimeerde] naar [appellante] en (iii) [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] met deze financiële waarborg rustig het moment van finale afrekening heeft afgewacht en geen verdere actie heeft ondernomen totdat hij pas vijf jaar later, toen bleek dat de discussiepunten tussen partijen nog steeds niet de wereld uit waren, namens [appellante] aanspraak heeft gemaakt op de 15%-regeling (mvg onder 174-175). 6.8.8.Al zou [appellante] gevolgd moeten worden in haar betoog dat de verplichting van [geïntimeerde] tot afdracht op grond van de 15%-regeling na 2009 heeft voortgeduurd, dan nog geldt het volgende. De betekenis van een omstreden bepaling in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien, en kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
6.8.9.In samenhang bezien met al hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op alle overige omstandigheden, kan aan de bepaling over 15%-afdracht redelijkerwijs niet de betekenis worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wil zien. In het bijzonder staan de omstandigheden die zich vanaf 2009 hebben voorgedaan daaraan in de weg. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] eerder dan op 28 januari 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van de 15% afdracht door [geïntimeerde] of om betaling daarvan heeft verzocht, terwijl [enig bestuurder van de vennootschap 1 en vennootschap 2] tot die tijd enig bestuurder van zowel [appellante] als [geïntimeerde] was en hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard helemaal alleen toegang te hebben tot de financiën van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] hoefde er in het licht van al het voorgaande redelijkerwijs geen rekening mee te houden dat zij achteraf bezien over de periode van 2009 tot en met 2013 alsnog 15% van de omzet van [prof.dr.] bij [kliniek] aan [appellante] zou moeten voldoen en [appellante] mocht dat redelijkerwijs ook niet verwachten.
6.8.10.Het hof ziet in het door [appellante] gestelde en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, geen aanleiding om te oordelen dat zij op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op de 15%-regeling.