Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder van [minderjarige], appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 februari 2019 aangevochten, waarin de rechtbank machtiging verleende aan de gecertificeerde instelling (GI) om [minderjarige] uit huis te plaatsen. De moeder betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Ze stelde dat ze in staat was om een stabiele thuissituatie te creëren met de hulp die zij ontving.
De GI, verweerster in deze procedure, voerde aan dat de situatie van [minderjarige] na de verlenging van de ondertoezichtstelling verslechterd was en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor zijn ontwikkeling. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 8 augustus 2019. De moeder voegde toe dat er sinds mei 2019 een wijziging in haar netwerk was, wat haar zou helpen bij de opvoeding van [minderjarige].
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding, en dat de moeder niet in staat was om de benodigde stabiliteit en structuur te bieden. De beslissing van het hof is in lijn met de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW, dat de rechter de GI kan machtigen om een minderjarige uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding.