ECLI:NL:GHSHE:2019:3293

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
200.259.840_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beschikking tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van zijn verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder van [minderjarige], appellante in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 25 februari 2019 aangevochten, waarin de rechtbank machtiging verleende aan de gecertificeerde instelling (GI) om [minderjarige] uit huis te plaatsen. De moeder betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Ze stelde dat ze in staat was om een stabiele thuissituatie te creëren met de hulp die zij ontving.

De GI, verweerster in deze procedure, voerde aan dat de situatie van [minderjarige] na de verlenging van de ondertoezichtstelling verslechterd was en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor zijn ontwikkeling. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 8 augustus 2019. De moeder voegde toe dat er sinds mei 2019 een wijziging in haar netwerk was, wat haar zou helpen bij de opvoeding van [minderjarige].

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding, en dat de moeder niet in staat was om de benodigde stabiliteit en structuur te bieden. De beslissing van het hof is in lijn met de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW, dat de rechter de GI kan machtigen om een minderjarige uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 5 september 2019
Zaaknummer : 200.259.840/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/260379 / JE RK 19-297
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Betreffende de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 25 februari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2019, heeft de moeder het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om onder verbetering en aanvulling van de gronden, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juli 2019, heeft de GI het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Theeuwen-Verkoeijen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] , in haar hoedanigheid van gezinsvoogd, en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering d.d. 22 juli 2019, geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de behandeling in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 31 mei 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 1 november 2012 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 1 november 2019.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 25 februari 2019 tot uiterlijk
1 november 2019 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24 uurs.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.1.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat zij wordt overvraagd en dat de hulp die zij krijgt voor [minderjarige] niet voldoende is om zich adequaat te ontwikkelen. Tevens heeft de rechtbank volgens de moeder ten onrechte geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding
.
De moeder acht zichzelf in staat om - met alle aanwezige hulpverlening - een stabiele thuissituatie voor [minderjarige] te creëren, zoals zij ook voorheen heeft gedaan. Zij vindt de uithuisplaatsing dan ook een te vergaande maatregel.
Het inleidend verzoek van de GI van 6 februari 2019 - waarin wordt gesteld dat [minderjarige] structureel onvoldoende aan zijn ontwikkelingstaken toekomt - staat volgens de moeder haaks op het besluit van de GI in de eindevaluatie ondertoezichtstelling van 2 augustus 2018 om geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken, omdat er sprake was van een stabiele opvoedsituatie. Deze omslag in de opstelling van de GI is volgens de moeder slechts gebaseerd op één incident. Er is, zo meent de moeder, geen sprake van een daadwerkelijke verandering ten opzichte van de situatie in augustus 2018.
Daarbij komt dat [minderjarige] pas op 6 mei 2019 uit huis is geplaatst en thans nog ieder weekend en elke vakantie thuis is. De moeder ziet niet in waarom [minderjarige] door de week voor en na de behandeling/school niet bij de moeder kan zijn, zeker nu zij alle hulpverlening voor zichzelf en [minderjarige] al jarenlang accepteert. Daarbij komt dat de andere kinderen van de moeder,
[kind 1] en [kind 2] , bij haar thuis wonen. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij, gelet op al hetgeen hij in het verleden al heeft meegemaakt, kan terugkeren naar zijn thuissituatie om van daaruit de hulpverlening te krijgen die hij nodig heeft, aldus de moeder.
3.5.2.
Ter zitting van het hof heeft de moeder hieraan, kort samengevat, het volgende toegevoegd.
Er is sprake van een wijziging in haar netwerk. Sinds mei 2019 krijgt de moeder hulp van de familie [familie] . Deze kennissen ondersteunen de moeder bij de opvoeding van de kinderen. De moeder en de kinderen verblijven de hele zomervakantie bij de familie [familie] en ook [minderjarige] is hier welkom op de dagen wanneer hij bij de moeder is.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat – het volgende aan.
De situatie is na de verlenging van de ondertoezichtstelling medio 2018 verslechterd. De GI verwijst daarvoor naar de verslagen van PSW junior, Dichterbij en het onderzoek van de Mutsaertsstichting d.d. 11 december 2018.
Naar aanleiding van de conclusies van het onderzoek van de Mutsaersstichting heeft er in januari 2019 een multidisciplinair overleg plaatsgevonden en is onder meer besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder ligt. Het belang van [minderjarige] wordt volgens de GI behartigd door een balans te zoeken in een goede omgangsregeling en een structureel veilige en voorspelbare omgeving waar hij kan opgroeien tot een stabiele jonge man. Daarbij wijst de GI er verder onder meer nog op dat, gelet op de uitslagen van het onderzoek en de nadere prepuberteit, de opvoedingsvraag die [minderjarige] aan zijn opvoeder stelt in complexiteit zal toenemen. De moeder heeft het plafond in haar functioneren bereikt.
Het betrekken van het gezin, Dichterbij, PSW junior en de school bij de uithuisplaatsing heeft geresulteerd in een beduidend langere kennismakings- en plaatsingsperiode dan gewoonlijk. [minderjarige] is op 6 mei 2019 verhuisd naar zorgaanbieder [instelling] te [plaats 1] , maar hij zet zijn school voort bij de [school] in [plaats 2] . De GI concludeert dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is.
3.6.1.
Ter zitting van het hof heeft de GI benadrukt dat de moeder - tijdens de weekenden dat [minderjarige] thuis is - wordt overvraagd. Dit leidt tot een compensatiedrang vanuit de moeder naar [minderjarige] toe, waar hij niet mee om kan gaan. Daardoor gaan de positieve effecten die [minderjarige] heeft opgedaan op de groep bij [instelling] gedurende de week, als het ware in de weekenden weer teniet.
De GI ziet de hulp vanuit het netwerk (door familie [familie] ) als een positief gegeven. Ondanks alle goede intenties dient de samenwerking tussen het netwerk en de GI echter nog op gang te komen en leidt de inmenging van de familie [familie] op bepaalde punten tot onduidelijkheid in de onderlinge verhoudingen en tot belasting van de hulpverlening.
De opvoeding van [minderjarige] vraagt een specifieke aanpak en de opvoedingsvaardigheden van de moeder zijn hiervoor onvoldoende. Het is daarom in het belang van [minderjarige] dat hij op de groep kan blijven. Tot slot vraagt de GI ook om aandacht voor de andere kinderen uit het gezin. Thans is er meer zicht op hun ontwikkeling en ook zij zijn gebaat bij voortzetting van de ingezette hulpverlening.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW.
3.7.3.
[minderjarige] is - binnen het gezin van de moeder - opgegroeid in een onveilige en instabiele opvoedingssituatie. Hij heeft in het verleden veel meegemaakt, waaronder een huisuitzetting en politie-invallen. In 2015 is hij met het gezin gevlucht uit de gewelddadige relatie met zijn vader.
Verder blijkt uit de verslagen van de GI - opgemaakt in het kader van de ondertoezichtstelling - dat [minderjarige] door een gebrek aan stabiliteit en structuur onvoldoende toekomt aan zijn ontwikkelingstaken. Dit leidt thuis bij [minderjarige] tot uitdagend en stuurloos gedrag richting de moeder maar ook richting zijn zus en broertje.
Ook gelet op de uitslagen van het onderzoek, komt de verwachting van de GI dat [minderjarige] binnen de opvoedingssituatie van de moeder verdere gedragsproblemen gaat ontwikkelen, het hof voldoende gegrond voor. En dat waar, gelet op het belang van [minderjarige] en bezien vanuit zijn perspectief, in het gezin bij de moeder onvoldoende sprake is van stabiliteit, structuur en voorspelbaarheid. Ondanks vooruitgang in moeders opvoedkundig handelen heeft de moeder haar maximale kunnen bereikt. Haar eigen (verstandelijke) beperking, belaste jeugd en relationele trauma’s zijn hierbij ook van invloed.
In de afgelopen jaren is de moeder meerdere keren in het vrijwillig kader alsook in het kader van de ondertoezichtstelling hulp geboden om (een blijvende) verandering in haar situatie te brengen. Ondanks de grote inzet van de moeder, die te prijzen is, en haar medewerking aan de dagelijkse individuele ondersteuning van Dichterbij en de ambulante ondersteuning van PSW in combinatie met specialistische buitenschoolse opvang, is het haar niet gelukt om een zodanige verandering althans een structurele verbetering in de opvoedsituatie te bewerkstelligen.
De recente wijziging in het netwerk van de moeder en de hulp die zij vanuit dit netwerk sinds mei 2019 ontvangt, maakt het voorgaande niet anders.
Temeer nu gebleken is dat de door de moeder (goedbedoelde) compensatiedrang naar [minderjarige] toe - in de weekenden die hij thuis is - zorgt voor (gedeeltelijke) tenietdoening van de door [minderjarige] op de groep opgedane positieve resultaten.
3.7.4.
Het hof leidt verder uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen af, dat het rapport van de Mutsaersstichting medio juni 2018 en daaruit voortvloeiend advies medio december 2018 bij de GI heeft geleid tot een voortschrijdend inzicht en daarmee tot een koerswijziging ten opzichte van het verleden. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in het inleidend verzoek. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de moeder dat de GI naar aanleiding van één incident haar visie ten opzichte van de opvoedsituatie bij de moeder thuis heeft gewijzigd.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
25 februari 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, H. van Winkel en S.P.A. Wensink-Vergunst, en is op 5 september 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.