In deze zaak gaat het om een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, specifiek de waarde van een schuur. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, betwist de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de schuur, die op € 39.532 is vastgesteld. De belanghebbende stelt dat de waarde van de schuur slechts € 2.481 bedraagt, wat leidt tot een totale WOZ-waarde van de onroerende zaak van € 233.501. De Heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde van € 279.000 voor de onroerende zaak, inclusief de waarde van de schuur.
De procedure begint met een beschikking van de Heffingsambtenaar op 28 februari 2017, waarin de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld. Na bezwaar van de belanghebbende, dat ongegrond werd verklaard, is beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 7 juni 2019 zijn beide partijen gehoord. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde een matrix overgelegd, opgesteld door een taxateur, waarin vergelijkingsobjecten zijn opgenomen. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de schuur niet te hoog is vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De slotsom is dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2016 op € 279.000 niet te hoog is vastgesteld.