ECLI:NL:GHSHE:2019:3634

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
19/00114
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrekbaarheid van kosten eigen woning en zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 25 januari 2019 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, die in Frankrijk woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die is opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 50.019. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De zitting vond plaats op 5 september 2019, maar partijen waren niet aanwezig.

De kern van het geschil betreft de aftrekbaarheid van kosten van de eigen woning en zorgkosten. Belanghebbende stelt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden en dat hij recht heeft op aftrek van kosten van de eigen woning, alsook op aftrek van zorgkosten. De Inspecteur betwist deze claims. Het Hof overweegt dat de voorlopige aanslagen geen vertrouwen wekken en dat er geen bewijs is geleverd dat de kosten daadwerkelijk zijn betaald. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank dat er geen recht is op aftrek van de genoemde kosten.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00114
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 januari 2019, nummer BRE 17/5338, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.019. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 september 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Partijen hebben het Hof vooraf bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende heeft tot 5 september 2012 in zijn woning aan [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning in [plaats 1] ) gewoond. Belanghebbende en zijn gezin zijn vervolgens ingetrokken bij zijn zoon in diens woning in [plaats 2] .
2.2.
In de aangifte IB/PVV 2013 heeft belanghebbende vermeld dat de woning in [plaats 1] op [verkoopdatum] 2013 voor een bedrag is verkocht dat € 52.500 lager was dan de hypotheekschuld die er op rustte.
2.3.
Belanghebbende heeft op [datum] 2014 een woning in [woonplaats] , Frankrijk (hierna: de woning in Frankrijk) gekocht. In de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 heeft belanghebbende deze woning als eigen woning in aanmerking genomen.
2.4.
Belanghebbende is voor het jaar 2015 aangemerkt als binnenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft meerdere aangiften IB/PVV 2015 ingediend. In beroep heeft belanghebbende tevens (nieuw ingevulde) aangiften IB/PVV 2015 bijgevoegd. In deze aangiften zijn telkens een uitkering op grond van de Ziektewet aangegeven van € 36.316 en pensioenuitkeringen van in totaal € 14.174. Verder zijn in de aangiften bij de inkomsten uit eigen woning, naast de woning in Frankrijk, telkens restschulden in verband met de verkoop van de woning in [plaats 1] vermeld van € 21.968 bij ABN AMRO bank en van € 25.500 bij ING bank. In een aantal aangiften wordt tevens melding gemaakt van een restschuld bij [A] van € 8.775.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 30 juni 2016 belanghebbende verzocht om nadere informatie in verband met de in de aangifte vermelde aftrek van kosten van de eigen woning en de aftrek van zorgkosten. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd. In de periode juli 2016 tot en met oktober 2016 heeft wel diverse correspondentie plaatsgevonden in het kader van de aangifte IB/PVV 2014 over de inkomsten uit eigen woning en de aftrek van zorgkosten. Ook heeft belanghebbende op 16 november 2016 een gewijzigde aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend.
2.6.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is om in afwijking van de op 16 november 2016 ingediende verbeterde aangifte de aanslag IB/PVV 2015 op te leggen zonder rekening te houden met kosten uit eigen woning en aftrek van zorgkosten. Na overleg met belanghebbende heeft de Inspecteur alsnog een bedrag van € 471 als zorgkosten geaccepteerd. Nadat belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij geen gegevens van ABN AMRO bank en ING bank heeft gekregen, is met dagtekening 19 mei 2017 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd.
2.7.
Vanaf 4 oktober 2016 zijn belanghebbende en zijn echtgenote ingeschreven op het adres van zijn woning in [woonplaats] (Frankrijk).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
II. Heeft belanghebbende recht op aftrek van kosten van de eigen woning?
III. Heeft belanghebbende recht op aftrek van zorgkosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Niet in geschil is dat belanghebbende voor het belastingjaar 2015 aangemerkt dient te worden als binnenlands belastingplichtige.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.889. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1.
Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Belanghebbende is hierbij van mening dat op basis van de voorlopige aanslagen IB/PVV van belastingkantoor Hoorn en op basis van de brief van 30 juni 2016 van belastingkantoor Amsterdam vertrouwen is gewekt betreffende het recht op aftrek kosten eigen woning.
4.2.
Het Hof overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie (zie o.a. HR 17 januari 2003, nr. 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996) blijkt dat in het algemeen geen vertrouwen ontleent kan worden aan een voorlopige aanslag. De voorlopige aanslag is slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld, die wordt vastgesteld aan de hand van niet of zeer globale door de Inspecteur gecontroleerde gegevens. Dit heeft tot gevolg dat er geen vertrouwen ontleent kan worden aan de voorlopige aanslag.
4.3.
De brief van 30 juni 2016 van belastingkantoor Amsterdam betreft een vragenbrief over de aangifte IB/PVV 2015. Het Hof overweegt dat in de brief geen expliciet standpunt is ingenomen door de Inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Derhalve is er geen sprake van een door de Inspecteur gewekt vertrouwen betreffende de aanslag IB/PVV 2015. Het Hof sluit aan bij de uitspraak van de Rechtbank dat niet gesteld kan worden dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
Ten aanzien van de eigen woning
4.4.
Naar het Hof begrijpt is tussen partijen niet in geschil of de woning in [plaats 1] in het verleden als eigen woning ter beschikking heeft gestaan. Het Hof sluit hierbij aan bij de rechtsoverwegingen van de Rechtbank. Dit betekent dat de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld in verband met de verkochte woning voor een periode van vijftien jaar na de verkoop als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen (artikel 3.120a van de Wet IB 2001). Wel moet sprake zijn van renten en kosten die op belanghebbende drukken, dat wil zeggen dat de verschuldigde renten en kosten ook daadwerkelijk moeten zijn betaald.
4.5.
Belanghebbende stelt in zijn aangiften dat hij restschulden in verband met de verkoop van de woning in [plaats 1] heeft van € 21.968 bij ABN AMRO bank, van € 25.500 bij ING bank en van € 8.775 bij [A] . Ten aanzien van de schuld bij [A] heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
‘Belanghebbende heeft ten aanzien van de schuld van [A] de leningsovereenkomst overgelegd. Uit deze overeenkomst volgt dat op 25 september 2008 een persoonlijke lening (niet doorlopend krediet) is aangegaan bij [A] met een hoofdsom van € 5.000 en verschuldigde rente van € 3.674,80. Belanghebbende heeft echter geen onderbouwing gegeven waarvoor de lening is gebruikt. Er is geen aanwijzing dat de lening is aangegaan in verband met (verbetering of onderhoud aan) de woning in [plaats 1] . De lening is ook niet in voorgaande jaren als lening in verband met de woning in de aangiften opgenomen. Daarom is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk geworden dat sprake is van een restschuld in verband met de woning in [plaats 1] en is de rente niet als inkomsten uit eigen woning aftrekbaar.’
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juist oordeel heeft gegeven over de schuld bij [A] , mede nu belanghebbende in hoger beroep geen nader bewijs heeft geleverd over de aanwending van de met deze lening verkregen gelden. De rente op deze lening is niet als kosten ter zake van een eigen woning aftrekbaar.
4.6.
Ten aanzien van de schuld bij ABN AMRO bank en ING bank heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van de schulden bij ABN AMRO bank en ING bank acht de rechtbank, afgezien van de vraag of sprake is van restschulden in verband met de woning in [plaats 1] , gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat belanghebbende in 2015 daadwerkelijk rente heeft betaald. Uit de brief van SPS Finance Incasso van 17 januari 2018 over de schuld bij ABN AMRO bank en de verklaringen van belanghebbende zelf hierover volgt dat is overlegd over de betaling van de hoofdsom en achterstallige rente over de periode vanaf 2013. De inspecteur heeft gesteld, hetgeen belanghebbende niet heeft weersproken, dat uit telefonisch contact met SPS Finance Incasso is gebleken dat een bedrag van € 6.750 is voldaan, hetgeen lager is dan de hoofdsom, en voor het overige finale kwijting is verleend. Ook in de renseignementen is geen bedrag aan betaalde rente opgenomen. Hetzelfde heeft te gelden voor de schuld bij ING bank. Belanghebbende heeft in zijn nader stuk van 28 december 2018 te kennen gegeven dat hij ook met deze bank in overleg is om te komen tot finale kwijting. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat niet aannemelijk is dat een bedrag aan renten of kosten op een restschuld in aftrek kan worden gebracht als kosten van de verkochte eigen woning in [plaats 1] .’
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juist oordeel heeft gegeven over de schuld bij de ABN AMRO bank en de ING bank. Aangezien belanghebbende ook in hoger beroep niet kan aantonen dat rente is betaald, faalt de klacht van belanghebbende. Het Hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige jaar geen sprake is van aftrekbare rente ter zake van een eigen woning.
Ten aanzien van de zorgkosten
4.7.
Belanghebbende heeft in de verschillende aangiften IB/PVV over belastingjaar 2015 telkens een bedrag opgenomen als aftrek specifieke zorgkosten. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de in de aangiften opgegeven aftrek specifieke zorgkosten. De Inspecteur heeft echter bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV een bedrag van € 471 als aftrek specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Derhalve heeft de Rechtbank de aftrek specifieke zorgkosten vastgesteld op € 471. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank de aftrek specifieke zorgkosten op juiste gronden heeft vastgesteld en bevestigt het oordeel van de Rechtbank.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 3 oktober 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.