ECLI:NL:GHSHE:2019:4472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
200.265.201_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van een vonnis in een huurgeschil tussen een watersportvereniging en een vennootschap

In deze zaak vordert de Watersportvereniging schorsing van een vonnis van de kantonrechter, dat haar verplicht om een gehuurde locatie te ontruimen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wijst deze vordering af, omdat de watersportvereniging haar verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De belangenafweging leidt tot de conclusie dat het belang van de vennootschap bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van de watersportvereniging om het gehuurde te blijven gebruiken. De huurovereenkomst tussen partijen is opgezegd en de watersportvereniging heeft het gehuurde niet verlaten. De kantonrechter had eerder bepaald dat de watersportvereniging binnen drie maanden na betekening van het vonnis moest ontruimen, en deze termijn is inmiddels verlengd. Het hof concludeert dat er geen sprake is van misbruik van recht door de vennootschap en dat de vordering van de watersportvereniging in het incident moet worden afgewezen. De proceskosten worden aan de watersportvereniging opgelegd, en de zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.265.201/01
arrest van 10 december 2019
gewezen in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex artikel 351 Rv
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Watersportvereniging " [watersportvereniging] ",
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. R.M.I. Cornelissen te Roermond,
tegen
[de vennootschap] ,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te ’s-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 augustus 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 juli 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellante – [appellante] – als gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eisende partij in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7169099 \ CV EXPL 18-5709)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met een productie;
  • de incidentele memorie ex artikel 351 Rv van [appellante] met producties;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident ex artikel 351 Rv van [geïntimeerde] met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Partijen hebben ingaande 1 januari 2011 een huurovereenkomst ter zake grond en water gesloten. Bij brief van 14 oktober 2016 heeft [geïntimeerde] deze huurovereenkomst tegen 1 april 2018 opgezegd. [appellante] heeft het (voormalig) gehuurde op of na 1 april 2018 niet verlaten of ontruimd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter - voor zover in het incident van belang - [appellante] veroordeeld om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis het (voormalig) gehuurde te ontruimen en wel alle ligplaatsen met alle vaartuigen c.a. alsmede ook te (doen) verwijderen alle steigers en steigerpalen. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [appellante] heeft zich daartegen in eerste aanleg verweerd en aangevoerd dat bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad het recht op hoger beroep in feite illusoir wordt. De kantonrechter overweegt het enerzijds met deze stelling van [appellante] eens te kunnen zijn, doch dat anderzijds het ten uitvoer leggen van vonnissen terwijl nog hoger beroep mogelijk is inherent is aan het in ons rechtssysteem algemeen erkende principe van uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dat het dan de executant, in dit geval [geïntimeerde] , is die het vonnis op eigen risico ten uitvoer legt en later eventuele nadelige gevolgen hiervan zal moeten dragen.
3.3.
[appellante] vordert in het incident de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen voor zover het de veroordeling tot ontruiming betreft.
3.4.
[geïntimeerde] heeft de incidentele vordering van [appellante] gemotiveerd bestreden.
3.5.
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld en bij tenuitvoerlegging een onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan. Voor toewijzing van een incidentele vordering op grond van artikel 351 Rv is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, dan wel in geval een afweging van de belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel eiser te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de zaak in eerste aanleg in staat van wijzen is gekomen; hieronder vallen dus niet omstandigheden die reeds aanwezig waren voor de staat van wijzen, maar die door partijen in de procedure in eerste aanleg niet zijn aangevoerd. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.6.
[appellante] stelt weliswaar dat zij met de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wil voorkomen dat zij in een noodsituatie belandt omdat ontruiming het einde van de vereniging zou betekenen, maar zij heeft deze stelling gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd.
[appellante] heeft onvoldoende duidelijk en concreet onderbouwd dat sprake is van een noodtoestand op grond waarvan bij belangenafweging gedwongen ontruiming achterwege moet blijven. Dat mogelijk leden zullen vertrekken - [appellante] onderbouwt dit niet - is inherent aan de omstandigheid dat [appellante] geen ligplaatsen meer kan aanbieden op de huidige locatie bij ontruiming. Waarom de termijn van drie maanden, inmiddels door [geïntimeerde] verlengd tot vier maanden, onvoldoende zou zijn voor het vinden van een koper voor het clubhuis en de steiger, wordt evenmin onderbouwd.
3.7.
Het hof is niet gebleken dat de desbetreffende veroordeling (klaarblijkelijk) op een juridische of feitelijke misslag berust. De enkele omstandigheid dat [appellante] het niet eens is met de beslissing van de kantonrechter, is onvoldoende voor die conclusie.
3.8.
Ook heeft [appellante] naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat nieuwe omstandigheden, waarmee de kantonrechter bij het wijzen van het bestreden vonnis nog geen rekening kon houden, moeten leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] misbruik van recht maakt door onverkort (ondanks het hoger beroep) vast te houden aan de bij het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling tot ontruiming, zoals hierna zal worden toegelicht.
3.9.
Vast staat dat een mogelijke huur of koop door [appellante] van de haven “ [de haven] ” nog niet bekend was bij partijen op het moment dat de kantonrechter vonnis had bepaald en dat het ook niet door de kantonrechter is meegewogen in de beslissing zoals opgenomen in het vonnis van 31 juli 2019. Daarmee is sprake van een na het vonnis aan het licht gekomen feit zoals hierboven bedoeld in rechtsoverweging 3.5.
Tot schorsing van de executie kan het echter niet leiden. Daarvoor acht het hof de kans dat [appellante] betreffende haven zal huren of kopen nog te ongewis. [appellante] stelt immers dat zij en de eigenaar van de haven “ [de haven] ” zich thans nog in de gespreks- en onderhandelingsfase bevinden, dat zij de mogelijkheden van huur of koop van deze haven onderzoeken, waarbij onder meer nog financieel en juridisch onderzoek gedaan zal moeten worden (productie 6 bij incidentele memorie), en dat [appellante] een aantal maanden nodig zal hebben vooraleer tot overeenstemming gekomen zou kunnen worden. Er ligt dus - voor zover bekend - nog geen concreet aanbod voor huur of koop van de haven “ [de haven] ” en dan nog is het de vraag of dat aanbod voor [appellante] aanvaardbaar en (financieel) haalbaar zal zijn. Daar komt bij dat indien het al tot huur of koop zou komen, [geïntimeerde] pas vanaf 1 april 2020 weer over het (voormalig) gehuurde zal kunnen beschikken (incidentele memorie onder 15.). Van [geïntimeerde] kan onder deze omstandigheden niet worden gevergd dat zij de executie van het vonnis voor wat betreft de ontruiming opschort.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat [geïntimeerde] aan [appellante] reeds bij opzegging van de huurovereenkomst een alternatief perceel grond en water op de voormalig gehuurde locatie heeft aangeboden en [appellante] van dit aanbod, en andere aanbiedingen van [geïntimeerde] , geen gebruik heeft gemaakt en voorts dat [geïntimeerde] zich bereid heeft verklaard de door de kantonrechter vastgestelde termijn voor ontruiming te verlengen tot 15 december 2019. Daar komt bij dat [appellante] reeds vanaf 1 april 2018 het gehuurde zonder recht of titel gebruikt althans daarop verblijft.
3.10.
Het voorgaande maakt dat bij het afwegen van de belangen van partijen het belang van [geïntimeerde] bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zwaarder moet wegen dan dat van [appellante] om het gehuurde te blijven gebruiken. Ook overigens is geen belang van [appellante] gesteld of gebleken dat zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] .
3.11.
Gelet op het hiervoor overwogene moet de vordering in het incident worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Ook de nakosten waarop [geïntimeerde] bij antwoordmemorie in het incident aanspraak maakt, zijn toewijsbaar. Deze veroordeling zal conform de (onweersproken) vordering van [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.
In de hoofdzaak
3.12.
Het hof verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor opgave verhinderdata ten behoeve van pleidooi in de periode medio augustus 2020 tot en met medio februari 2021. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de incidentele vordering van [appellante] af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor opgave verhinderdata ten behoeve van pleidooi in de periode medio augustus 2020 tot en met medio februari 2021;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 december 2019.
griffier rolraadsheer