In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de toekenning van een dwangsom in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor drie onroerende zaken, gelegen in twee verschillende gemeenten. De heffingsambtenaar had het bezwaar gegrond verklaard, maar de rechtbank had de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 508 en een dwangsom van € 357 toegekend. De belanghebbende stelde dat er recht was op een hogere kostenvergoeding, omdat er sprake was van twee bezwaren, en dat de dwangsom niet correct was toegekend.
Het hof oordeelde dat, ondanks de ligging van de onroerende zaken in verschillende gemeenten, er sprake was van één bezwaar, omdat de WOZ-beschikkingen op één aanslagbiljet waren vermeld. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase werd daarom vastgesteld op één zaak. Het hof verwierp het verzoek van de belanghebbende om een hogere vergoeding op basis van de zwaarte van de zaak, omdat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de complexiteit van de zaak niet boven gemiddeld was.
Wat betreft de dwangsom oordeelde het hof dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de verdagingsbrief tijdig was verzonden, waardoor de belanghebbende recht had op een dwangsom. De hoogte van de dwangsom werd door het hof bevestigd. Uiteindelijk verklaarde het hof het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van € 262,50.