ECLI:NL:GHSHE:2020:1594

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.241.178_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-nakoming van toezegging door Gemeente Bladel met betrekking tot bouwvergunning en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Bladel, naar aanleiding van een geschil over een bouwvergunning. [appellant] had in 2008 een vergunning aangevraagd voor de bouw van een woning, maar heeft deze nooit gerealiseerd. In 2015 diende hij een nieuwe aanvraag in, die in strijd was met het bestemmingsplan. De Gemeente had eerder een toezegging gedaan om de aanvraag te toetsen aan het Bouwbesluit 2003, maar deed dit uiteindelijk aan het Bouwbesluit 2012, wat leidde tot een hogere EPC-norm. [appellant] vorderde schadevergoeding van de Gemeente, omdat hij meende dat de toezegging niet was nagekomen. De kantonrechter wees de vordering af, en [appellant] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld, omdat de toezegging in de context van de regelgeving moest worden gelezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.241.178/01
arrest van 19 mei 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als:
[appellant],
advocaat: mr. N.P.H. Vissers,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Bladel,
zetelend te Bladel,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als:
de Gemeente,
advocaat: mr. S.A.L. van de Sande,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2018 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen vonnis van 19 april 2018, tussen [appellant] als eiser en de Gemeente als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5793729 / 17-2515)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 1 juni 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep,
  • de memorie van grieven,
  • de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op de door partijen voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegde stukken.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
[appellant] heeft op 11 maart 2008 een vergunning aangevraagd voor de bouw van
een woning aan de [adres] in [woonplaats] , met een oppervlakte van 456 m² en een inhoud van 2.362 m³. Het bouwplan van [appellant] was in strijd met het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied gemeente Bladel 1998’.
De Gemeente heeft een vrijstelling van dat bestemmingsplan verleend en zij heeft aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning met een inhoud van
- uiteindelijk - 1.849 m³. In de bouwvergunning is onder meer bepaald dat gebouwd diende te worden overeenkomstig de bepalingen van de bouwverordening van de Gemeente en de krachtens deze verordening nader gestelde regels. Voorts moest het bouwplan voldoen aan het Bouwbesluit 2003 waarin ten aanzien van de energiezuinigheid onder meer is bepaald dat het bouwwerk een EPC (energieprestatiecoëfficiënt) van maximaal 0,8 diende te hebben.
3.2.
[appellant] heeft van deze bouwvergunning geen gebruik gemaakt.
3.3.
Op 22 februari 2010 heeft de gemeenteraad van de Gemeente het bestemmingsplan ‘Buitengebied Bladel 2010’ vastgesteld. Daarbij is aan het perceel van [appellant] de bestemming ‘wonen’ toegekend. Op grond van dit bestemmingsplan is ter plaatse een woning met een maximale inhoud van 600 m³ (exclusief onderkeldering) toegestaan.
3.4.
In 2012 is het Bouwbesluit 2012 in werking getreden.
3.5.
Op 13 maart 2014 heeft de gemeenteraad van de Gemeente het bestemmingplan ‘Buitengebied Bladel 2014’ vastgesteld. Daarbij is aan het perceel van [appellant] de bestemming ‘wonen’ toegekend. Op grond van dit bestemmingsplan is ter plaatse een woning met een maximale inhoud van 600 m³ (exclusief onderkeldering) toegestaan.
3.6.
De EPC-eisen, zoals opgenomen in het Bouwbesluit 2012, zijn per 1 januari 2015 voor nieuw te bouwen woningen aangescherpt tot 0,4.
3.7.
Na aanpassing van zijn bouwplan, waarbij de inhoud van de woning is verkleind tot ongeveer 1.200 m³, heeft [appellant] op 20 januari 2015 ter voorbereiding van de indiening van een nieuwe vergunningsaanvraag een schriftelijk verzoek om vooroverleg ingediend bij de Gemeente om
“een indicatie te krijgen”of zijn aangepaste bouwplan in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
“vergunbaar is, voor zover het verzoek betrekking heeft op de toets aan het bestemmingsplan, de welstandsnota en/of de monumentenverordening”.Het verzoek is ondertekend door de architect van [appellant] .
3.8.
Op grond van de Wabo is voor het bouwen van een bouwwerk een
omgevingsvergunning vereist, die wordt geweigerd indien het bouwwerk in strijd is
met a) het Bouwbesluit 2012, b) de gemeentelijke bouwverordening, c) het bestemmingsplan of d) redelijke eisen van welstand.
3.9.
Naar aanleiding van het verzoek van [appellant] tot vooroverleg heeft het college van
burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het college) bij brief gedateerd 11 maart 2015 en verzonden op 30 maart 2015 aan [appellant] uitsluitsel gegeven over de aanvaardbaarheid van het gewijzigde bouwplan van [appellant] . In de brief van 30 maart 2015 staat, voor zover thans van belang, vermeld:
“(...) In het verleden zijn er voor de locatie middels een afwijkingsprocedure rechten verworven voor het oprichten, deze rechten maken een woning in afwijking van het destijds geldende bestemmingsplan mogelijk. Er is in 2008, conform de verworven rechten, een bouwvergunning verleend. De reeds verleende bouwvergunning is niet gerealiseerd en u heeft nu een gewijzigde bouwaanvraag ingediend. Echter zijn uw verworven rechten die afwijking van het bestemmingsplan mogelijk maken niet overgenomen in het bestemmingsplan buitengebied Bladel 2014. Wat zou betekenen dat de gewijzigde bouwaanvraag niet past binnen het geldende bestemmingsplan.
Het college van BenW heeft het volgende besloten:
1. Bij de komende herziening van het bestemmingsplan buitengebied Bladel 2014 de oorspronkelijke voorschriften en voorwaarden van de in 2008 verleende bouwvergunning alsnog goed over te nemen in het bestemmingsplan;
Dit betekent dat er een aanduiding in het bestemmingsplan zal worden opgenomen die overkomt met de oppervlakte volgens de laatst vergunde bouwaanvraag. Wat in dit geval zou betekenen indien de vergunning verleent wordt een aanduiding van 1200m3 wordt opgenomen.
2. De gewijzigde bouwaanvraag die voor de reparatie in de komende herziening wordt ingediend, te toetsen aan de oorspronkelijke voorschriften en voorwaarden van de verleende bouwvergunning uit 2008;
Aangezien er een periode overbrugt moet worden tussen het besluit en de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan zullen nieuwe bouwaanvragen worden getoetst aan de eerder vergunde voorschriften en voorwaarden. Mits een nieuwe aanvraag past binnen de ruimtelijke onderbouwing die eerder is opgesteld. (…).
3. Na het verlenen van de nieuwe en gewijzigde bouwvergunning de vergunning uit 2008 in te trekken.
(…)
Waar wij u nog wel van op de hoogte willen stellen is dat de gewijzigde aanvraag strikt juridisch niet wordt getoetst aan een geldend plan maar wel aan de voorschriften en voorwaarden die gekoppeld zijn aan een eerder verleende bouwvergunning. Om deze aanvraag praktisch te behandelen en niet onnodig te frustreren kunnen we dit tijdelijk zo oplossen. Mocht er bezwaar komen dan kan het college bij de beslissing op bezwaar een nieuwe heroverweging maken. Daarnaast is er door deze besluitvorming zicht op legalisatie en voorzien we geen problemen. (…)”.
Een kopie van de brief is verzonden aan de architect van [appellant] .
3.10.
Bij brief van 29 april 2015 heeft het college aan [appellant] onder meer te kennen gegeven als volgt. Het door [appellant] op 20 januari 2015 ingediende schetsplan voor het bouwen van een boerderijhoeve voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Het plan is echter strijdig met het bestemmingsplan ‘Buitengebied Bladel 2014’ omdat in het bouwplan wordt uitgegaan van een inhoudsmaat van ongeveer 1.200 m³, terwijl de inhoud van een woning op grond van het bestemmingsplan niet meer dan 600 m³ mag bedragen. Conform artikel 2.10 lid 2 Wabo dient het college te beoordelen of aan het plan kan worden meegewerkt door een afwijking van het bestemmingsplan. Het college heeft geoordeeld dat een afwijking van het bestemmingsplan geoorloofd is, gelet op de eerder verleende bouwvergunning voor een woning met een volume van ongeveer 1.850 m³. Verder heeft het college bij deze brief aan [appellant] onder meer medegedeeld: “(…)
Wij concluderen dan ook dat er op het vlak van bestemmingsplan en welstand in principe geen problemen zijn om aan uw schetsplan mee te werken. U kunt dan ook een officiële aanvraag om een omgevingsvergunning bij ons indienen. Bij deze aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit Bouwen wordt ook
getoetst aan eisen die in de bouwverordening en het Bouwbesluit zijn opgenomen. Het resultaat is geen garantie dat de omgevingsvergunning daadwerkelijk kan worden verleend omdat eventuele zienswijzen of gewijzigde regelgeving kunnen leiden tot een ander eindoordeel. (…)
Voor het behandelen van dit schetsplan zijn conform onze Legesverordening leges verschuldigd. (…) Een kopie van deze brief is verzonden aan de adviseur van uw project. (…)”.
3.11.
Op 9 juli 2015 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het
oprichten van een woning met een inhoud van 1.527 m³. Bij de aanvraag is door (de architect van) [appellant] onder meer een EPC-berekening van 0,4 gevoegd.
3.12.
Op 29 juli 2015 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning aan [appellant]
verleend. Voormelde EPC-berekening van 0,4 maakt deel uit van de vergunning. Verder is in de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften onder meer bepaald dat er moet worden gebouwd in overeenstemming met de bepalingen van het Bouwbesluit 2012.
Eerste aanleg
3.13.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van € 15.678,00 aan schadevergoeding en € 1.127,45 aan buitengerechtelijke kosten, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.14.
[appellant] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. Bij brief van 30 maart 2015 heeft het college aan [appellant] toegezegd diens vergunningsaanvraag te zullen toetsen aan het Bouwbesluit 2003, inclusief de destijds daarin opgenomen EPC-norm (0,8), zoals dat ten tijde van de eerder verleende vergunning in 2008 gold. De Gemeente is deze toezegging niet nagekomen. De vergunningsaanvraag is getoetst aan het Bouwbesluit 2012, inclusief de daarin opgenomen, per 1 januari 2015 aangescherpte, EPC-norm (0,4). Daarmee heeft de Gemeente onrechtmatig tegenover [appellant] gehandeld en is zij gehouden tot vergoeding van de door [appellant] gemaakte extra kosten om te voldoen aan de EPC van 0,4 ten bedrage van € 15.678,00.
3.15.
De Gemeente heeft verweer gevoerd.
3.16.
Bij tussenvonnis van 1 juni 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald die op 22 maart 2018 is gehouden.
3.17.
Bij het bestreden eindvonnis van 19 april 2018 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd, overwogen en geoordeeld als volgt. De door het college gedane toezegging in de brief van 30 maart 2015 moet in de context worden gelezen. [appellant] heeft in 2008 een vergunning aangevraagd. Zijn bouwplan was strijdig met het destijds geldende bestemmingsplan. Door een vrijstellingsprocedure is afwijking van het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. De gewijzigde aanvraag van [appellant] van 2015 paste wederom niet binnen het geldende bestemmingsplan. Om [appellant] tegemoet te komen heeft het college besloten om bij de komende herziening van het bestemmingsplan de oorspronkelijke voorschriften en voorwaarden van de in 2008 verleende bouwvergunning alsnog over te nemen in het bestemmingsplan. Omdat er enige tijd moest worden overbrugd tussen het besluit van het college en de herziening van het bestemmingsplan heeft het college besloten dat nieuwe bouwaanvragen getoetst worden aan de eerder vergunde voorschriften en voorwaarden. Die voorschriften en voorwaarden hebben betrekking op het
bestemmingsplan. Voorschriften en voorwaarden die uit andere regelgeving voortvloeien,
zoals het Bouwbesluit, worden niet beschreven in de brief van 30 maart 2015 en er is geen
aanleiding om te veronderstellen dat het collegebesluit, voor zover het college al bevoegd
zou zijn om af te wijken van het Bouwbesluit, ook daarop betrekking had.
De conclusie luidt dat niet is komen vast te staan dat de Gemeente aan [appellant] heeft
toegezegd dat de vergunningsaanvraag zou worden getoetst aan het in 2008 geldende
Bouwbesluit. Dat brengt met zich dat de grondslag voor de vordering tot vergoeding van de
door [appellant] gestelde schade is weggevallen.
Hoger beroep
3.18.
[appellant] heeft in hoger beroep gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, kort gezegd, zijn vordering alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten in beide procedures en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.19.
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat de door het college bij brief van 30 maart 2015 gedane toezegging gelezen moet worden in de door de kantonrechter geschetste context. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat deze toezegging zag op toetsing aan voorschriften en voorwaarden betrekking hebbend op het bestemmingsplan en niet op voorschriften en voorwaarden die uit andere regelgeving voorvloeien, omdat die niet worden beschreven in de brief van 30 maart 2015 en er geen aanleiding was te veronderstellen dat het collegebesluit ook daarop betrekking had.
3.20.
De Gemeente heeft verweer gevoerd.
3.21.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stellingen. Het hof onderschrijft de beslissing van de kantonrechter en diens motivering. Het hof overweegt verder als volgt.
3.22.
Op 20 januari 2015 heeft [appellant] ter voorbereiding van de indiening van een nieuwe vergunningsaanvraag een schriftelijk verzoek om vooroverleg ingediend bij de Gemeente om
“een indicatie te krijgen”of zijn aangepaste bouwplan in het kader van de Wabo
“vergunbaar is, voor zover het verzoek betrekking heeft op de toets aan het bestemmingsplan, de welstandsnota en/of de monumentenverordening”.
In dat kader heeft het college de brief van 30 maart 2015 aan [appellant] doen toekomen.
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat die brief aan duidelijkheid te wensen overlaat. Wel valt uit deze brief op te maken dat de gewijzigde bouwaanvraag van [appellant] niet past binnen het geldende bestemmingsplan. Om [appellant] daarin tegemoet te komen, heeft het college besloten
“1. Bij de komende herziening van het bestemmingsplan (…) de oorspronkelijke voorschriften en voorwaarden van de in 2008 verleende bouwvergunning alsnog goed over te nemen in het bestemmingsplan;
Dit betekent dat er een aanduiding in het bestemmingsplan zal worden opgenomen die overkomt met de oppervlakte volgens de laatst vergunde bouwaanvraag. (…)
2. De gewijzigde bouwaanvraag die voor de reparatie in de komende herziening wordt ingediend, te toetsen aan de oorspronkelijke voorschriften en voorwaarden van de verleende bouwvergunning uit 2008;
Aangezien er een periode overbrugt moet worden tussen het besluit en de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan zullen nieuwe bouwaanvragen worden getoetst aan de eerder vergunde voorschriften en voorwaarden. Mits een nieuwe aanvraag past binnen de ruimtelijke onderbouwing die eerder is opgesteld. (…).”In deze brief is geen melding gemaakt van voorschriften en voorwaarden die voortvloeien uit andere regelgeving, zoals het Bouwbesluit.
Vervolgens heeft het college bij brief van 29 april 2015 aan [appellant] te kennen gegeven dat het door hem ingediende schetsplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand, dat zijn schetsplan echter, gelet op de inhoud van ongeveer 1.200 m³ van de te bouwen woning, strijdig is met het geldende bestemmingsplan, maar dat het college heeft geoordeeld dat een afwijking van het bestemmingsplan geoorloofd is, gelet op de eerder verleende bouwvergunning voor een woning met een volume van ongeveer 1.850 m³. Het college komt in deze brief
“dan ook”tot de conclusie
“dat er op het vlak van bestemmingsplan en welstand in principe geen problemen zijn om aan uw schetsplan mee te werken.”De brief bevat daarmee een mededeling over de welstand en een verwijzing naar het besluit van het college ten aanzien van het bestemmingsplan als weergegeven in de brief van 30 maart 2015. De brief omvat daarmee de punten waarop het verzoek om vooroverleg van [appellant] betrekking had.
Verder heeft het college bij de brief van 29 april 2015 medegedeeld dat [appellant]
“dan ook een officiële aanvraag om een omgevingsvergunning”kan indienen, waarbij
“ook getoetst”wordt
“aan eisen die in de bouwverordening en het Bouwbesluit zijn opgenomen.”Hieruit behoorde voor [appellant] duidelijk te zijn dat toetsing aan de bouwverordening en het Bouwbesluit nog diende plaats te vinden. Er is geen melding gemaakt dat toetsing dient te geschieden aan de hand van de bouwverordening en het Bouwbesluit zoals die golden ten tijde van de bouwaanvraag van [appellant] in 2008. Het ligt dan ook in de rede en [appellant] had daarom behoren te begrijpen dat toetsing diende te geschieden aan de hand van de in 2015 geldende bouwverordening en het in 2015 geldende Bouwbesluit. Dat dit niet uitdrukkelijk in de brief is vermeld, maakt dit niet anders. Ten slotte heeft het college bij deze brief gewaarschuwd dat
“Het resultaat (…) geen garantie”is
“dat de omgevingsvergunning daadwerkelijk kan worden verleend omdat eventuele zienswijzen of gewijzigde regelgeving kunnen leiden tot een ander eindoordeel.”Naar het oordeel van het hof kan deze waarschuwing, het vorenstaande in aanmerking nemend, slechts zo gelezen te worden dat deze mede betrekking heeft op toetsing aan de in 2015 geldende bouwverordening en het in 2015 geldende Bouwbesluit.
Op grond van het voorgaande doet niet ter zake het bewijsaanbod van [appellant] in de memorie van grieven onder 5.4 omdat dit uitgaat van andere mededelingen van de Gemeente dan die duidelijk zijn vervat in de brieven van 30 maart 2015 en 29 april 2015.
3.23.
Tegen deze achtergrond bezien, kan [appellant] naar het oordeel van het hof aan de toezegging van het college in de brief van 30 maart 2015 niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend dat zijn vergunningsaanvraag getoetst zou worden aan het Bouwbesluit 2003, inclusief de daarin opgenomen EPC-norm, en niet aan het Bouwbesluit 2012 en de daarin opgenomen EPC-norm. Van onrechtmatig handelen door de Gemeente door niet-nakoming van de gestelde toezegging kan dan ook geen sprake zijn.
3.24.
De omstandigheid dat [appellant] , zoals hij zelf stelt, een leek is op het gebied van regelgeving en blind op de overheid moet kunnen vertrouwen, leidt het hof niet tot een ander oordeel. Dit alleen al omdat [appellant] reeds vanaf de indiening van het schriftelijk verzoek om vooroverleg werd bijgestaan door een architect, die geacht mag worden ter zake kundig te zijn en wiens kennis aan [appellant] wordt toegerekend.
3.25.
Het door [appellant] in de memorie van grieven onder 5.11 gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof ook daaraan voorbijgaat.
Slotsom
3.26.
De slotsom is dat de grief faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.27.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op
€ 1.978,00 aan griffierecht en € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt, tarief II in hoger beroep à € 1.074,00 per punt).
Ook de gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 19 april 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 1.978,00 aan griffierecht en € 1.074,00 voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 mei 2020.
griffier rolraadsheer